Bij Bouts Tijdperken des levens EN BEWEREN BAROKKE PRAAL van Kerstmuziek vb n in het Prinsenhof Poëzie en proza daarover ^ZATERDAG 28 DECEMBER 1957 j Dichteressen Zich lekker voelen Reeds achterhaald 1 mIPI ROMANO GEARDIN'I ULLEN Jan van Evck en J Rogier van der Weyden eerst 'n Huyglie van der Goes verenigd voortleven in al hun grootheid, iets van heider tegengestelde wezen komt reeds samen in de figuur van Dieric Bouts. Van de eerste leeft in Bouts de in geboren schilderszin voor de eigen waarde van het daglicht dat de ruim te doorheldert en ver-een-t, zodat het daarin van elk der menigvuldige vormen de ongetelde bijzonderheden en tegelijk het ene wezen onthult; het daglicht, tevens, dgt de dingen helder omspeelt, de kleuren doet vonken en parelen, en waarin men voorwerpen schilderachtig kan schik ken, zodat zij met elkander een veelzeggend, geheimzinnig stil leven aangaan. Weliswaar is Bouts' weer gave van de aldus in echt daglicht geobserveerde werkelijkheid minder onverbiddelijk scherp en penetrant, dan die van onze eerste schilder en is ook zijn psychologie minder vast en genadeloos helderziend doch in het zuiver picturale werkt hij in van Eijcks lijn voort. Van Rogier heeft hij de religieuze innigheid, de verbondenheid van hart en ziel met Schepper en schepping die niet op inbezitneming van de werkelijkheid is gericht, maar die Wil luisteren, ervaren, ondergaan, heieven innigheid die de emotie voedt en tegelijk reinigt. Maar hij mist, evenals Van Eijck, Rogiers grootheid in het dramatische en het „hoge pathos" Een figuur als de Maria Magdalena op de „Kruisaf neming" in het Escorial, waarin Van der Weyden tegelijkertijd zijn hevig ste en zijn innigst-beheerste uitbeel ding gaf van menselijke emotie sen Magdalena, zo schreef Vermeij- len, „die niet schreeuwt en nauwe lijks weent, maar als over zichzelf ineenkrimpt; de aandoening bemach tigt het ganse lichaam, schreit tot °ns uit het ganse lichaam" zulk een figuur bevat alleen meer drama tiek en meer pathos, dan heel het oeuvre van Dieric Bouts. Vergeleken bij de zwierige of pathetische, altijd groot bewegende gestalte van Van der Weyden, lijken Bouts' figuren zich op het eerste gezicht maar stijf jes, tamelijk onbewogen te gedragen. Een wonderlijk flegma schijnt de blikken onder alle omstandigheden te vergezellen en juist, wanneer die omstandigheden ten uiterste drama tisch worden als St.-Hippolytus wordt gevierendeeld; als uit het le vende lijf van St.-Erasmus de dar men met een windas naar buiten wor den gedraaid; op het moment van het Godsoordeel; juist dan schijnt dit flegma hun reactie geheel te be palen; de blikken schijnen van het gebeuren af te dwalen, elk naar een onbestemd punt in de ruimte waarop zij staren gaan, de een met een vaag misprijzen op de lippen, de ander met iets hards en onwilligs in de ogen, sommigen dromerig, anderen met om de mond het begin van iets dat naar een glimlach zweemt. Bij de martelie van St.-Erasmus zijn de beulen nog het meest bewogen door de gebeurtenis. De linkerbeul met zijn diep-melancholieke tabbershoofd hanteert de zwengel als wider doem, de andere trekt pijn-meevoelende ogen, bijt op de lippen en schijnt te denken: „Ik zal het tenminste voor zichtig doen". Het lichaam van de gemartelde zelf door dezelfde schrijver, die wij zojuist hebben geci teerd „het teerste en schoonste naakt" genoemd dat destijds in het Noorden werd geschilderd geeft geen uitdrukking aan zijn pijn. Van de vier omstanders zijn er slechts twee „toeschouwer" te noemen, maar zonder dat zij van ook maar enige, verbijstering blijk geven. Heel het tafereel heeft de heldere stilte in van een zondagmorgen. En toch behoeft men naast dit schilderij niet de roodbekreten ogen van Bouts' Mater Dolorosa, om te er varen dat deze schilder zijn stilten niet ledig bouwt uit flegma, doch in tegendeel aandachtig en gevoelvol uit allerfijnste ervaringen van de ziel. Daarvoor behoeft men de in houd niet eens te zoeken in de theologische verklaring die van de Mansportret van Dieric Bouts Erasmus-triptiek gegeven is, als zou zij slechts bedoelen voor te stellen, drie vormen van heiligheid: De kerk leraar (St.-Hieronymus op de linker vleugel), de martelaar (Erasmus) en de mysticus (St.-Bernardus op de rechtervleugel). Deze optelling ver klaart immers niets van de eigen aardig fascinerende werking die het Erasmustafereel op de aandachtige beschouwer uitoefent. Iets is er in die voorstelling waarbij wij zelf ten nauwste betrokken zijn. En wie stilte verstaat omdat hij heeft le ren „luisteren" zal zich op dezelf de wijze, maar dan nog sterker, be trokken voelen in de laatste „grote stilte die Bouts schiep: die van het „Laatste Avondmaal" uit 1467 en van het „Godsoordeel" uit 1473, twee jaar voor zijn dood. De van het eigenlijke gebeuren in de laatstgenoemde voorstelling af dwalende, starende blikken der om standers, richten zich op het moment dat God met een wonderteken oor deelt over schuld en leven, elk op elks eigen werkelijkheid; met eigen schuld, met eigen leven en met eigen verantwoordelijkheid voor het leven van de ander, is elk op deze schrik wekkende stilte betrokken. Elk schouwt zichzelf of poogt vruchte loos zich aan zichzelf te onttrekken. Elk ziet wat hij is en ;ijn mogelijk heden. In dit moment van herken ning en decisie, verstillen plotseling de lichamen, alleen een hand hier en daar beweegt nog: de hand van de keizer grijpt naar het beklemde hart, naast hem, in het verlengde van de arm, die de gloeiende ijzerstaaf heft, spreidt een man de handpalmen open en wikt zichzelf in het oordeel, ■op de voorgrond rechts groeit ver wondering in een gelaat dat in de gloeiing staart als in een spiegel. Reeds in de moderne actualiteit van Bouts in enige publikaties n.a.v. de Delftse tentoonstelling met ijver benadrukt. Niet ten onrechte. Deze „betrokkenheden" zijn existentiële betrokkenheden, en niets is moeilij ker voor een hedendaagse criticus, die voor Bouts gesteld wordt, dan het overwinnen van de gedachte, dat deze schilder pas nu, door óns, voor het eerst werkelijk begrepen kan worden. Toch moet die gedachte overwonnen worden: Bouts leert ons vandaag, dat wij te hoog over ons zelf en te gering over de ouden den ken. Mensen zijn mensen, zij zijn nooit minder of meer geweest en zullen dat nooit zijn. Zo schijnt de menselijke betrokkenheid op de H. Eucharistie, die Bouts schilderde in zijn onbetwistbaar meesterwerk: de Laatste Avondmaal-polyptiek, van een diepte, (de „Moderne Devoten" uit Bouts' dagen moeten haar heb ben gekend buiten de dialectiek van onze scherpzinnige nouvelle théolo gie om, in ware existentie) die ook nu alleen door onmiddellijke mense lijke ervaring kan worden gepeild. Maar het ware jammer, als Bouts nu alleen bekeken werd om wat hij, frappant- genoeg, in de enge zin van dat woord aan „moderniteit" bezit. Hij toont dat alles immers in een schilderkunst die in veel opzichten rijker is dan de onze: rijker aan kleurschakering, en rijker in de zui ver picturale (ook voor zijn tijd op merkelijke) eenheid, waarin hij een rijker veelheid van moeilijk te ver enigen beeldende elementen bindt. K. S. De LEVENSGANG van de mens is een mysterieuze geschiedenis, waarin wij, speciaal in de samen hang van haar wonderlijke variabili teit, meer klaarheid zouden wensen. De Griekse Oudheid, die het raadsel achtige van 's mensen levensloop be vroedde liet bij monde van de Sfinx aan Oedipus de vraag stellen: „Wat is het wezen, dat in de morgen op vier, in de middag op twee en 's avonds op drie voeten loopt." Voor Oedipus was het duidelijk, dat dit de mens moest zijn in drie levensfasen: jeugd, vol wassenheid en ouderdom. Het diepzinnige hiervan lag niet zo zeer in het stellen en het oplossen van het raadsel, maar in de gegevenheid dat Oedipus met de oplossing ervan de mensen bevrijdde van de plagen van de Sfinx, met andere woorden hef inzicht in onszelf en dat in an deren verminderen ons smartelijk er varen van vreemde veranderingen, te leurstellingen en desillussies, welke het leven nu eenmaal met zich mee brengt. Gaan wij rriaar na, hoe moei lijk het is voor de jeugd om anderen te begrijpen en andersom, hoe tra gisch hei, is als men de edelste motie ven van de jeugd niet aanvaarden kan, omdat zij geen weerklank kunnen vin den in liet wereldbeeld der volwasse nen. Tal van wrijvingen en opstandighe den zijn erdoor ontstaan en veel wijst erop dat de kloof tussen jong en oud moeilijk te overbruggen zal zijn. Het geen men ervaart als een tragische onvolkomenheid van de mens welke moeilijk te veranderen valt. Maar deze onvolkomenheid behoeft niet steeds in dezelfde mate voor te komen. Zij kan door dieper inzicht en meer wijs heid verminderd worden. Hiermee echter stellen wij een nieuw probleem ril. hoe komen wij aan de bezinning en inzicht welke hiervoor nodig zijn? Moeten wij dit verkrijgen door een langdurige ervaring, welke eerst hij het ouder worden de vruchten van le venswijsheid afwerpt? Dit is een ze kere weg, maar levert ons wijsheden achteraf, welke dan met weinig nut voor eigen gebruik aangewend kun nen worden. Men zal zich afvragen, brengt dan de moderne psychologische weten schap, die pretendeert al de levens verschijnselen onder de loep te nemen, geen uitkomst? Inderdaad, wij worden met populaire verhandelingen o.a. over puberteit en involutie overstroomd. De radio, de film en de courant helpen ons steeds op stereotiepe wijze de moeilijkheden van de leeftijdswisselin gen te leren kennen. Wat er met deze kennis gedaan wordt is eerder angst wekkend dan bemoedigend. Het wordt geslikt alsof het aangename consump tiegoederen zijn, die men gemakkelijk vcrteert. Er is geen sprake van bezin ning of persoonlijke verwerking, alles blijft aan de oppervlakte en maakt ons tot diepte-psychologische sjablo nen van de publiciteit. Om de langdurige weg van de le venservaring te verkorten en de op pervlakkige en de brutale publiciteit te omzeilen kunnen wij het beste te rade gaan bij een wijs man, die naar het einde van het leven gaat en mede door zijn filosofische instelling in staat is, de levensloop van de mens in zijn algemeenheid fielder te formuleren. Van Guardini valt dit onbëtwisthwr te zeggen. Hij is in korte trekken ge slaagd een overzicht te geven van de „Tijdperken des Levens". Guardini schrijft niet op de wijze die het mogelijk maakt alles zonder enige inspanning in ons op te nemen. Hij rondt niet af, laat vragen open en stimuleert ons tot bezinning en na denken. Het is niet vanzelfsprekend, zo leidt hij de problemen o.a. in, dat elke mens automatisch alle fasen van de ontwikkeling doorloopt. Het milieu en de opvoeding kunnen, zoals de psycho logie ons in den brede geleerd heeft, een grote invloed hebben op het ver loop; sommige fasen zelfs voorgoed vastleggen en andere verwaarlozen ten gunste van een later tijdperk. Het kind dat te vroeg in de sfeer der vol wassenheid wordt opgevoed en de kinderwereld nooit ten volle beleefd heeft, krijgt een hiaat in de ontwikke ling, welke een onaangename nasleep kan hebben. In zoverre herhaalt Guar dini de wijsheid van de psycho-analy- tici en waar hij deze op de voet volgt, is hij minder boeiend. Guardini's be toog wordt pas waardevol als hij er zijn persoonlijk stempel op zet, zoals hij dit doet bij de beschrijving dei- fasen van de volwassenheid en ouder dom. Het trof ons vooral dat hij, hoe vreemd het moge klinken, de ethische aspecten van de menselijke groei naar voren durft te brengen. De gangbare psychologische wetenschap wordt in het algemeen nog te zeer mede tegen de achtergrond van een biologische wereld geconstrueerd en kan daarom geen ethische normen zien. Zij vat de ontwikkeling op als een deterministi sche noodzakelijkheid en vergeet daar bij alsof het een quantité négli- geable is dat de mens in zijn tota liteit verantwoordelijkheid bezit voor eigen ontplooiing. Guardini geeft hier van helaas slechts enkele algemene aanduidingen, welke ons naar vele feitelijkheden laat gissen. Zo rijst o.a. de vraag, of het ethisch verantwoord is, zowel van de opvoeder als van zichzelf, om voortijdig te streven naar een levenstijdperk, waarvoor men qua ontwikkeling nog niet rijp is. Zouden ouders, die bewust een kind te wijs opvoeden louter en alleen om in het kind eerder hun wensdroom vervuld te zien, zich niet schuldig maken aan ge welddadigheid tegen de natuur? Want dit toch is in feite een ongeduld, een ontevredenheid met het bestaande en. als het niet onwetend geschiedt, een rebellie tegen de wetten van het leven zelf. En hoe is het met de mens gesteld, die met alle kunstmiddelen, welke de mode hem biedt, zich vefzet tegen de naderende ouderdom? Hij is kennelijk bang voor het komende en wil de ver antwoordelijkheid van de ouderdom niet dragen. Inderdaad ligt hier een belangrijk ethisch probleem dat, al te vaak schuilgaand onder het mom van ziekelijkheid, in onze dagen vergeten wordt. Bovendien is er nog een psy- chisch-hygiënisch probleem aan ver bonden. Al dat krampachitg vasthou den aan bepaalde levenstijdperken, trekt de mens. die noodzakelijk groei en moet. scheef en veroorzaakt zoda nige spanningen en ongezonde tenden sen, dat men zo iemand „ziek" mag noemen. Wij kunnen hierbij niet on vermeld laten, de karikaturen van zgn. jonge vrouwen, die in feite oud zijn en andersom van kinderen, die zich als volwassenen gedragen. Naast een glimlach roepen zij een afkeer op. die ons instinctief wordt in gegeven. De vraag rijst waarom accep teren zo velen b.v. de oudei-dom niet? Hier heeft men te doen met, een gees telijke infectie van de tijd, welke door eenzijdige accentuering van de materiële produktiviteit jeugd en volwassenheid prefereert daar zij voor de produktiviteit het meest geschikt zijn. Het produktieproces, dat om snel heid en hoeveelheid vraagt, is een maatstaf geworden voor ons bestaans recht. Het nazi-regime, dat de ouden van dagen letterlijk opruimde, is een vrucht geweest van deze materialis tische opvatting. Als wij lezen, wat Guardini over de zin van de ouder dom zegt, beseffen wij pas, dat de ge beurtenissen uit het recente \%rledcn ons slechts weinig bezinning hebben gebracht, ,,'s Levens einde is zelf nog leven. daarin verwerkelijken zich waarden die slechts hier tot werke lijkheid kunnen worden.'" Het is voor al de wijsheid, die in het levenstijd perk van de ouderdom haar opbloei beleeft. Wat zegt ons feitelijk de.-.e wijsheid als wij met onze „diesseitige instelling de daden tegen de vergan- keliikheid afwegen? Vrezen wij daar om de ouderdom omdat hij juist het besef wekt voor het onvergankelijke „dat groeit naarmate het vergankelij ke in oprechtheid wordt aanvaard „Het eindige wordt transparant tegen het absolute". Er is in iedere overgang naar een nieuwe fase. zoals Guardini duidelijk aantoont, een crisis te verwachter: bestaande uit een strijd om het oude los te laten en het nieuwe te accep teren. Meer nog uit de literatuur dan uit de ervaring weten wij, dat zo'n over gang en wij denken speciaal aan de puberteit en involutieperdioden hevig en dramatisch kan zijn. Minder bekend is ons de crisis, die de jonge man doormaakt, nadat hij zijn ideële instelling aan de ervaring getoetst heeft. Hij komt tot de ontdekking, dat de absolute principes en ideeën, waar aan hij zo gehecht was, in het vlak van de realiteit en het praktische han delen niet geheel opgaan. Dit wordt een desillusie, welke hij als verraad beleeft. Zijn gehele wezen komt in opstand; hij wil tegen de fei ten in de idee verdedigen of moet een compromis sluiten met de harde fei telijkheden, die zich aan hem voor doen. Wanneer de stelligheid, waaruit hij leefde, wordt opgegeven en «ie nieuwe fase,die gekarakteriseerd is door innerlijke standvastigheid posi tief aanvaard, eerst dan wordt hij. zoals Guardini het noemt, „de mon dige mens'. Ook deze fase, als zij een werkelijk gezonde ontwikkeling doormaakt, on dergaat een crisis van de grenzen van eigen kracht. Er komt een einde aan het opbouwen. aan de toegewende energie, aan het initiatief en de oor- Madonna van Dieric Bouts „Een Amulet is een toverachtig voorwerp tegen ongeluk en ziekte. Het wil het gevaar bezweren, in perken of vastleggen. De taal van Lucebert is zo'n Amulet zoals hij zelf zegt in het laatste gedicht van deze bundel: En als het dan van alle angst genezen is, wee! wat ik met dit alles heb gezegd: Het ge dicht is een amulet". De flap van „Amulet" begint niet toevallig met „Het wezen van de poëzie is bezwering", een geluid dat OOK BUITEN de kinder lijke prilheid van het Kerstgebeuren dat door beel dende kunstenaars in enkele simpele lijnen is weergegeven en door muziekscheppers of het gelovende volk zelf in talloze argeloze leisen is bezongen, treffen we in de toonkunst van later eeuwen kerstklanken die met de weelderige schittering van de Barokmuziek in orkest klanken stralen. Naast de talloze anonieme scheppers van Kerstmelodieën welke ons vanuit vroegere eeuwen van mond tot mond zijn overgeleverd geworden, kennen we vanuit het tijdperk van emancipatie der orkestmuziek componistennamen die alleen reeds om hun welluidendheid ons bekoren en die net als de middeleeuwse anonimici op hun wijze over het Kerstgebeuren hebben gefantaseerd. En zo zijn het een Arcangelo Corelli en een Francesco Manfredini die in de veelheid van hun muzikale pro- duktie aan het Kerstgebeuren een bijzondere plaats hebben in geruimd. Zowel via radiostations als in de concertzalen kan men iezer dagen stukken beluisteren die even weidse titelaturen dra gen als de namen van hun schep pers zelf. Corelli schreef een concerto, fatto per la notte di na tale; Manfredini een pastorale per il santissimo natale. Het eer ste vond in onze hoofdstad, Am sterdam, zijn eerste publikatie- En dit feit op zichzelf spreekt reeds boekdelen voor degene die weet dat in die bloeitijd van Ba rokmuziek, ook in de stad van Jan Pieterszoon Sweelinck, Ne derland op het gebied der boek drukkunst i.h.a., maar ook op dat van de muzikale typografie een allereerste plaats innam. «rr AAR ZIJN méér kenmer- 1/1/ ken van een bloeiend mu ziekleven. Behalve dat de vorstenhoven in deze westerse landen een eigen orkest in stand hielden en aan de componisten volop werk ga ven gezien de voortdurende behoefte om alle activiteiten en andere gebeurlijkheden met eigen muziek te omspelen en daaraan dus een eigen karakter te verlenen deelden ook de prinsen der Kerk in deze edele wedijver door een eigen orkest in stand te houden. Zulk een or kestraal ensemble bezat ook de Romeinse kerkvorst, kardinaal Ottoboni in de jaren dat de Ita liaanse componistenschool mid dels de Barokmuziek haar groot ste triomfen beleefde. Juist deze wisselwerking van het mece naat en de muziekscheppers maakte het terrein der composi tie bijzonder vruchtbaar en men ziet en men hoort allerwegen concertante muziek uit de bodem opschieten gelijk kristalklare bronnen. Kardinaal Ottoboni benutte zijn orkest zowel ter opluistering van kerkelijke plechtigheden als voor een sierlijke en stijlvolle decoratie van zijn omgeving. Van hun kant waren zijn orkest leiders, tevens componisten, ac tief om voor grote gebeurlijkhe den gelijk dat van Kerstmis eigen muziek te scheppen. En hier ligt de oorsprong van Con- certi van Corelli en Manfredini. Zij beide zijn geschreven in de concerterende stijl van die da gen: de z.g. Concerto-grosso-stiü waarin een grote orkestgroep steeds in spannende tweestrijd met enkele solo-instrumenten gewikkeld is. Nu eens vloeit de muziek vlot en lenig in een Al legro-beweging, dan weer ver- vermeit ze zich in meer ingetogen Andantes waar schalmei- en {luitklanken rustig uitklinken op een gedragen ritme van een Italiaanse dans gelijk de Sicilia- no (12/8 maat). Maar waar ook, steeds overheerst hier een zon nige klaarte en een sappig-vloei- ende melodiek alsof het Kerste kind midden in de lente geboren ware MARIUS MONNIKENDAM overigens niet erg nieuw is. Als er aan toe wordt gevoegd dat Lucebert, zolang als hij dicht, daarvan heeft getuigd, wil dat eigenlijk alleen maar zeggen, dat Lucebert hetz°ifde heeft gedaan (of getracht te doen) wat al le goede dichters (trachten) te doen. Hoe Lucebert dat gedaan heeft in „Amulet" kan men aflezen aan zijn beste gedichten uit die bundel: naar de vorm merkwaardigerwijze nogal conventioneleverzen die naar de in houd andermaal getuigen van zeer sterk romantisch talent. Een deel van „Amulet" dient eer lijkheidshalve buiten beoordeling te blijven: journalistiek met foto's als de gedichten die samen „Een reisje door Bulgarije" vormen, „geschre ven cartoons" als de terts die „De illustratie" heet, zullen de lezer nu eenmaal niet gauw op de idee bren gen, dat' het wezen van de poëzie bezwering is. Daarvoor is de overal merkbare neiging naar de anekdote het cartoon-onderschrift, hier te zeer hoofdzaak geworden. Er blijft dan echter nog voldoende over. Aandacht verdient een fraai „heel gewoon" gedicht als „Oktober", vooral om de romantische, soms haast retorische beeldspraak. Een sterk plastisch vers is zeker ook „In de Midden eeuwen". Opgemerkt dient wel dat de dichteres van „Mi gruwelt dat ic leve" Hadewych heet; als de spel ling Hade wych grappig bedoeld is, verdient voor een volgende keer Ha de wieg overweging. Het meest „pro grammatisch" tot slot zijn het eerste gedicht en het laatste: „Mijn ge dicht" waar hierboven reeds uit ge citeerd werd. Ik vind dit gedicht zeer mooi en belangwekkend in ver band met de voor de zogenaamde experimentele poëzie als zo noodwen dig beschouwde vormvernieuwing. Naar aanleiding van het laatste werk van Schierbeek schreef ;k enige tijd geleden, dat het zin zou hebben, bij wijze van experiment weer eens ge woon te doen, net als Perk b.v., van wiens werk tegelijkertijd een nieuwe uitgave werd besproken. Uit „Mijn gedicht" van Lucebert schrijf ik over; Ik ben het meisje, dat ik in mijn herinnering Op een heuvel vol bloemen ont moet Ik spreek tot haar zo zacht als de zomerwind Tot de genezende zieke doet Zij is zeer bleek en gelijk een her innering. Zou, bij wijze van spreken, iemand nog schrikken als er Jacques Perk onder stond? Over het minder klare gestamel der medicijnmannen is inmiddels voldoende tam-tam gema. kt om een hele horde „experimentele" dichters o de been te helpen. Een dichteres die in haar vormgeving, in haar beeldspraak vooral, sterk door dit wat late surrealisme werd beïnvloed is Ellen Warmond, van wie een bun del: „Weerszij van een wereld" het licht zag. Toch moet men zeggen dat Ellen Warmond het zeker in zich heeft om een eerlijk, eigen geluid kracht bij te zetten. Haar zoeken naar oprechtheid mist echter ergens warmte: haar vers lijkt daardoor soms wat geforceerd en krijgt dan iets van de steriele plaatjes, die in haar bundel zijn opgenomen. Dat vcrwjjt kan men zeker niet maken aan een andere dichteres: Alette Bcaujon, die debuteert in een speciaal nummer van de „An tilliaanse cahiers". Alette Beaujon is 23 jaar, werd op Curacao geboren en studeert nu aan de gemeente-universiteit van Am sterdam. Zij is drietalig; haar: „Ge dichten aan de Baai en elders" be vatten 9 gedichten in het Engels en één in het Papiamento. Veruit de meeste en zeker haar beste verzen heeft zy echter in het Nederlands ge schreven. Het zün doorgaans vrüe verzen, spontaan en van een vaak kinderlijke gemoedswarmte. Opval lend zuiver is de waarneming van Holland, van Amsterdam vooral. De poëzie draagt over het geheel het karakter van een natuurtalent: de verzen zijn zeer ongel'jk van vorm en waarde, maar nooit aarzelfnd. Men kan in ieder geval Cola Debrot en de andere redacteurs van de „An tilliaanse Cahiers" geluk wensen met de introductie van deze Cura- caose dichteres, wier poëzie voorals nog een hartverwarmende prilheid als voornaamste kenmerk draagt. Dat kan zeker niet gezegd zijn van de poëzie in een nieuw deeltje van „De Boekvink", „Zich lekker voe len" geheten. Het boekje bevat 15 gedichten van A. Marja. Het zqn „woedende protesten" zegt de flap, allereerst tegen het schrijven van poëzie, mag men aan xemen. Als men dat protest wel onderkent, schuilt er onder alle haast stelsel matige trivialiteit, die ook hier weer de boventoon voert, een verkrampt maar in wezen liefdevol partijkiezen voor al het machteloze en gehaven- dt tegen een maatschappy die „zich wel lekker voelt". „Alleen sommige klaverjasmanne- tjes lijken in harmonie met het on eindige" zegt Marja aan het einde van een gedicht, dat begint met de legendarische kreet van Marsman: „Groots en meeslepend willen wc le ven en dat tekent dan wel twee werelden, die aan elkander part noch deel meer hebben. Groots en meeslepend is beslist ook niet het kleine boekje „Aiissa en Adrienne" van Adriaan Morriën. Alissa en Adrienne zijn de namen van zijn beide dochtertjes die Mor riën, ooit dichter van zeer tedere verzen over zwangerschap en huwe lijk, een aantal speelse guirlandes ook daarover hebben doen vlechten. Het moge vreemd lijken een derge lijk wijs en luchtig boekje op te ne men in een galerij van nieuwe poë zie, maar zo het al geen poëzie be vat gaat het daar toch zeker over. Over poëzie, bepaaldelijk over „poèsie maudite" gaat ook een nieuw deeltje uit de populaire Ooievaar reeks: „Gedoemde dichters", les poètes maudits door Paul Rodenko. Ondanks een lijvige inleiding, die een anthologie van Aloysius Bertrand tot en met Antonin Artaud voorafgaat, wordt nergens duidelijk waarom de „poèsie maudite" als dat überhaupt iets is, een louter franstalig ver schijnsel zou zijn. In een Nijmeegse dissertatie van dr. Harrie Kapteijns: „Autonome dichters", aan Rodenko. blijkens zijn inleiding kennelijk niet bekend, von den wij reeds jaren geleden (in 1949 nl.) Wilde, Rilke, v. d. Woestijne en Slauerhoff als „Typen van noètes maudits" behandeld: een feit dat niet helemaal onbelangrijk lijkt bij de begrenzing van het verschijnsel, waar Rodenko nogal moeite mee heeft. Verder verdient het brengen van deze stof in de vorm van een pocketboek alle lof: de inleiding lijkt wat hooggestemd m.b.t. het oplage cijfer (12.500) maar misschien is dat wel onvermijdelijk. Over poëzie tenslotte handelt ook een Vlaamse editie: „Nederlandse Dichtkunst van Kloos tot Claus". *1, door M. Rutten. Het 310 bladzijden tellende boek, dat in Nederland ge bonden 12.50 kost, bevat een aantal tijdschriftartikelen die sedert 1936 verschenen zijn in „De Vlaamse Gids". Men kan zich, ondanks de» zeer interessante strekking van een aantal kronieken over moderne poë zie, afvragen, waarvoor een derge lijke kostbare uitgave in boekvorm nog nodig is, vooral als vee1 van het oudere (de necrologie van Kloos uit 1938 b.v.) wel door de feiten is ach terhaald. spronkelijkheid. Niets wordt meer als nieuw beleefd, de mogelijkheden raken uitgeput en het is alsof de dingen zich telkens herhalen, „hei moment van de bekendheid °n eenvormigheid treedt op". „De afkeer, zo niet de levens- walg klopt op de deur". Met wijsheid en inzicht wijst Guar dini op de gevaarlijke klippen waarop een mens in zijn levensgang kan vast lopen. Tevens brengt hij ons het be sef bij. dat onrust niet steeds gekop peld behoeft te worden aan een on. overkomelijke angst, maar zeer vaak ook het preludium is van een nieuwe hitegrering. die het leven verdiept er: doorzichtiger maakt. Hij, die de cris.» steeds ontlopen wil, moet van een ho gere ontwikkeling verstoken blijven. J. JONKERGAUW „Tijdperken des Levens. Hun eth!- sche en pedagogische betekenis", door Romano Guardini. Uitg.: Lannoo, "fielt' Den Haag. In dit verband heeft het wellicht zin ook te vermelden dat wij onlangs lazen dat een der weinige door de staat gesubsidieerde Noordneder landse tijdschriften voorlopig geen nieuw werk kon aannemen, daar het voor pakweg een jaar voldoende ko pij in voorraad had. Bij publikatm bleken daartoe te behoren een aan tal minder gelukkige verzen van de hierboven besprokene, die inmid dels dus ook in boekvorm versche nen. Is het bij deze gang van :aken won der dat litteraire tijdschriften ten on zent subsidie van node nebben, bij gebrek aan belangstelling? CAREL SWINKELS N.a.v. „Amulet" van Lucebert, „Weerszij van een wereld" door El len Warmond, Antilliaanse cahiers, „Zich lekker voelen" van A. Marja, „Alissa en Adrienne" van Adriaan Morriën „Gedoemde dichters" van Paul Rodenko, en „Nederlandse d'rhtkunst van Kloos tot Claus" door M. Rutten.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1957 | | pagina 7