Oorlog
verzet in
'n achttal
boeken
D
De
B
V
t>
Ci
m
VM.
fesü#
ASPIDODELONE,
DE MONSTER VIS
w
D
Oorlog en
verzet in
'n achttal
boeken
arts
T olstoi
Englandspiel
lano
Verzet
Een mens?
Schicksal
Wetenschap
'^JSvnJSSS!'
eS fer_ac.ht van het Englandspiel
bm6r
dat id 1
ZATERDAG 13 ArxJL 1963
h,„ Selen tnt 7',n nevenverschjfn-
vertalm Utrecht heeft een
PreussisiW g™geven van i'0st_
ta Hans v? Tagebuch" door
Nederland Nehndorff, arts. De
?.etl arts" n! L i^t ,,De oorlog van
250 hioa,-^s 's de schryver zelf,
^dervvaarrfit^ ^en lang vertelt over
w?' hem ISA .die hy en velen
by de
vet hem Lgwtden' die hU
S^hst van T?n doorstaan mj ae
a de jaren ssen in Oost-Pruisen
lc!n la«ge k"1?' tot ht) eindeiyk op
vlucht," honderd maal onderbro-
Ji yi'est-Duit^fo6-,! v.eilig ht) ztin familie
jPbte terull+if v? terechtkomt.
Paar het van de Duitse0„_
:;ussen dus a-en> de vlucht voor de
oogget', - dn al heel wat verslagen
«We t"^™nd
terechtkomt. Aan de
Paar het S' van de Duitse burgers
;"ussen dus a-en> de vlucht voor de
A" oogge+i,: al heel wat verslagen
etl§den d» f6? verschenen. Meestal
vT dagbopA auteurs van die verslagen
D^WlkheM 8ewoonlijk - de barre
kiaaglijke ad™et beschouwingen van
i Zlng ,„„aard, waarin steevast ver-
i®®d, eeneyd uitgesproken over het
""der Vollr i!k aangedaan door een
de vy.and ,Pat andere volk was dan
^huid bp'sn,.'6 als een roofdier de on-
ontwaart^' Maar b« Von Uehn-
p^Pathiek o Te'1 een evenwicht, dat
t„e.nazi's f„ indoet. Ztin afkeer van
s5Ing over hl?n g!ioot als ZÜ" verbijs-
w e solaafen a-gedrag van de Russi-
f?0Uv,- 0_ jen, die geen horloge en geen
ïÜeet beid?106 hebben gelaten. Hti
eariste|j.'->e verschijnselen aan ztin
bfcht 0D beginselen, die hem dag en
h 8> dat n jeen.. houden in de overtui-
2e mens pi°d zhn plannen heeft, die
jr," begrijpen en verklaren
rfis+e^gens Jacht naar sensatie en
fhericle vrJWj onv'ergetelijk beeld van
>s£eer i?„r de lezer op in een at-
ri-raagliik „7 door geloof en vertrouwen
d!eh gp-.i ordt- Het verhaal is boven-
Jten gQp,u'w. net verhaal is boven-
^Sen _zijngeS~br?ven -en de gebeurte-
n mdorfT s t,g°fd geobserveerd. Von
p®k als hot 'n rnannelijke trant,
o?,de mi„gaatiover het geloof in God
>-NogS]p ,®"sen. Voor liefhebbers van
nd?derhprio zonder schokkende bU-
aHs" 2pb® 1S ..De oorlog van een
er interessante leesstof.
.Jipfe uitgeverij is verschenen
-» van yos °P zolder", een vertaling
,Th- Panhuijsen van de roman
IpVi J F flY 1 n tVio .o+fiyt" rlnrvn
fjjjhha'rri'^T P°x hi the attic" door
5*bbe"u«ide
buitenlandse stemmen
°oe eWeerd dat het op een zeer
- --v XJ.J. Ullt OfWV uwv/1
dri tru&hes, een boek van meer
f ersok:„ ehonderd pagina's, waarvan
t.S int uai mei up ecu ücci
r7'jkban rn.ationaal peil staat en ver-
k "d m-jls met het werk van nie-
Jhg kom dan Tolstoï. Onze erva-
v^toi p 1 hierop neer, dat al wat bti
JMt, j 1a®n helderheid te bewonderen
lo e fom V°s vaagheid moet heten.
cnTarispeelt zich af omstreeks
l?'shikto jaren daarna tot voorbij de
pdgekm utsch van Hitier. Een jonge
.°HoR an. die uit de eerste wereld-
n 1®isd gekomen, is naar Duitsland
oP eeu' ^aar hij familie heeft wonen
OVr- - 1 1J.1 TT3 ,,!4-
hit,
ublen® de bêoordeïaar in staat zou
fpi, StöDi _x ii
?verziet adellijk landgoed. Vandaar uit
eb tl d samen met ztjn familie-
k dio ,Wereldsituatie. Een strakke
f'kihep de beoordelaar in staat zou
s rUerPn st°den het verhaal te recon-
UOp- C1. IK ar. 1V,
«en
is er niet. De lezer moet het
v bPoetit, gesprekken, beschrijvingen,
hatl tafl en en snelle verplaatsingen
Jvast R n' die alle samen weinig
p 'gsz;n„ leden, al worden ze in eén
Pfeson* °Pdringerige stijl aan de lezer
gaar r.;'eerd. Voornamelijk daar
v bhvp yete feiten worden verteld,
Hit]p°r. de roerige activiteiten
«er boo 111 München, wordt de auteur
rferelH-'end, maar te spreken van een
w s Va^Vat,end werk of het „grootse
hi reldfvv-, de mensheid na de eerste
'et geg,°&"... het is schrijver dezes
Gfinl -is hy de Uitgeverij „De
"Heivink" te Antwerpen een ro-
ran verschenen getiteld „Londen
ou'biDfoh Noordpool", vertaling van
1, aef Urn Mitternacht" door Mi
rk1 otiüD Soltikow. Een verhaal over
h Gl' ige Englandspiel, waar-
a,hlue r Schreieder en Gieskes het
'r "'-hben gezegd. Overigens al-
to er iahet>ben gezegd. Overigens
toSu". geleden. Nog „altijd is
de
l" er ^?.rdpolspiel in nevelen gehuld
dptrc)kken rklachten, dat geen van de
regeringen bereid zou
te vertellen.
zijn
Het
Su'ÏÏim Waarheid
rl-'deUit- van de vertaling laat dat
ru Krim-genoeg uitkomen, vooral waar
dat ort]p 1.nal-Direktor Schreieder aan
vat is. Er wnrrlt nnri horinnerd.
Er wordt aan herinnerd,
0 enkele oorlogsmisdadiger zo
de behandeld als deze man, en
Thder fTocureur-fiscaal van het Bij-
kd gpAferechtshof destijds opdracht
h,nglan(jb®gan alle onderzoek naar het
ovrd vH?lel na te laten. Schreieder
J de r!,gesPr°ken en allerhoffelijkst
t',E. Va-e!ls gezet. Aldus bericht mr.
ei.; bovoi? er Starp in het voorwoord
eh ah to-8enoemde roman. Hij voegt
&P?uêtopk dat zelfs de parlementaire
D'e,gen s'e geen inzage heeft
tih^'anriD^T1 de dossiers over het
pbgen tpP'®! en dat er ook geen inlich-
Ln^kriito h?jjgen waren in Engeland,
vóï, alles Du'tsland en zelfs Rusland,
kei ïhacr18^?1 heel geheimzinnig. Het
ha "eh nk, blijkbaar de waarheid niet
i?r" at de waarheid „onverteer-
Voj zyn
y?yk D"s de inleider nu schijnt het
Zp^getj ^ltikow toch de waarheid te
£)o "iet h aar 'n zo verhulde vorm dat
Zni zeer fg4reP.en wordt door de lezer,
du eraout h'gente en critische lezer
loo terp ;eT kunnen komen door de
keked eu |lten koel naast elkaar te
dei!' Zo - dan gevolgtrekkingen te ma-
on hip» gt ht). Daarom gaat de inlei-
Stiebbaar+ Ae.rder op de zaak in. Wel
toD.bW,|j$ nc>g even dat op de laat-
Oq dt vort na Pardoes de waarheid
zD dat va maar dan rekent hij er-
to„d ovoi-h de duizend lezers er dui-
Êi-rhoiri n zullen lezen. Mocht die
do ®ham Schuilen in de namen Blunt,
dat Z'ch u dan zou ondergeteken-
hb i„un,nen vleien met de hoop
de buurt is geweest.
prism
M,,_:";.*"a pocket „Ciano contra
bü -ik van Maxime Mourin,
fl- epn Spectrum verschenen, is
tit hronoZUlVer historisch werk, dat
ai bivke,, Jen heeft geraadpleegd en
kt Warp t8 verslag uitbrengt, boeiend
th^ben een roman. In grote lijnen
Seh dHemaal wel de rivaliteit
zijn oiuUce van het Italiaanse volk
schoonzoon Ciano, maar de
(Vervolg tn laatste kolom)
Wij zaten een keer met een Nederlandse
vriend op het terras van een Italiaans
restaurant in de zon, zulks in het gezel
schap van een grote karaf gouden Frasca-
ti. Wij zouden gaan noenmalen en onze vriend
verklaarde dat een beschaafd mens op een zo
schone, zonnige, Italiaanse dag koude vis in aspic
behoorde te eten, maar dat hij niet wist hoe je
een dergelijk gerecht bestelde in het Italiaans.
Omdat de pedagoog in ons binnenste nooit hele
maal gestorven is, antwoordden wij natuurlijk
dat hij, evenals de meesten van zijn landgenoten,
een linguistische luilak was en liever een vreemd
woord gebruikte dan een goed, eerbiedwaardig
en oud Nederlands woord. „Je behoort nooit te
spreken van aspic," zeiden wij verwijtend. „Je
behoort het „vleesdril" te noemen, net als kik
kerdril. En als de kelner aanstonds komt, behoor
je te vragen om „Aspidodelone con oleo e li-
mone". „Dat klinkt als een citaat uit Dante",
zei onze vriend, en liet de schone woorden enige
malen ronddwalen over tong en lippen. Toen de
kelner kwam, zei onze vriend met dichterlijke,
fluwelen stem: „Aspidodelone con oleo e li-
mone". De kelner keek alsof hij het hoorde rege
nen in de Kalahari. Onze vriend herhaalde: „Aspi
dodelone con oleo en limone, per piacere". De
kelner snoof alsof hij een geit rook, en wij haast
ten ons om aan de goede man uit te leggen dat
onze vriend zich gaarne te buiten zou willen gaan
aan koude vis in vleesdril. Daarmee was het
probleem onmiddellijk opgelost, want de kelner
verklaarde opgelucht dat er in het restaurant
felukkig geen vis in vleesdril te krijgen was,
at het gerecht er nooit verkrijgbaar was ge
weest en dat hij vurig hoopte dat ze er niet aan
zouden beginnen, waaraan hij ietwat mysterieus
en somber toevoegde: „Het is hier niet het
Vaticaan".
Zo mislukte een gemeen grapje. Want Aspido
delone was de naam welke men in de Middel
eeuwen gaf aa.i een hoogst merkwaardige en zeer
beruchte vis s monsterachtige omvang. Volgens
de Beésten en van de middeleeuwen had deze
immorele vis de gewoonte zich naar het zee
oppervlak te begeven en zijn rug boven de gol
ven uit te steken, om zich vervolgens met zijn,
blijkbaar zeer lange, staart te verankeren. Daar
na ging het beest, dat niet slechts een monster
van een vis maar ook een monster van lijd
zaamheid was, geduldig liggen wachten om te
zien of zijn sinister plannetje zou gelukken. Eerst
moest de Aspidodelone wachten tot in de loop
van enige jaren voldoende zeewier en andere ve
getatie aanspoelde en wortel schoot op zijn rug
om een groene weide te vormen over het rugop
pervlak en er struiken tot wasdom waren ge
komen op de maritieme meent. Als het eenmaal
zo ver was, begon de vis yurig te hopen dat er
weldra iemand in zou lopen. En dit geschiedde
natuurlijk altijd.
Op een goede dag kwam een scheepje aandob-
beren op de baren. Een varensgast riep opge
wonden vanuit het kraaiennest: „Land!" En wel
dra meerde het bootje aan de oever van het
eiland. En, zoals matrozen nu eenmaal zijn, gin
gen zij onmiddellijk met hun weken oude dorst
aan land om op zoek te gaan naar herbergen
en andere vermaaksinrichtingen. Na van hun te
leurstelling te zijn bekomen, legden zij zich neer
op de wei, maakten een kampvuur om er hun
potje zoute kabeljauw op te koken, om vervol
gens liedjes te zingen over Sirenes en Griekse
jenever. De Aspidodelone, die eerst alleen maar
jeuk had gevoeld, begon geleidelijk de hitte te
voelen van het kampvuur dat de jolige zeelieden
hadden aangelegd op zijn rug, en besefte met
een duizelingwekkend gevoel van vissegeluk dat
het ogenblik, waarop hij zo lang en zo geduldig
had liggen wachten, was aangebroken. Hij dook,
matrozen en schip met zich meeslepend, in de
diepte. En in een ver vaderland zongen trieste en
teleurgestelde meisjes zoiets als:
„Hij is gaan varen, heel ver van hier.
Bü vreemde meisjes zoekt hp zün plezier,"
terwijl de arme stakkers in werkelijkheid rustten
op de bodem van de zee.
De reden waarom wij de laatste tijd nu en
dan gedagdroomd hebben over onze oude
vriend de Aspidodelone (de naam dient
om esthetische redenen te worden uitge
sproken in zes lettergrepen met de klemtoon op
de voorlaatste) is dat wij een weddenschap met
onszelf gesloten hebben dat er binnenkort nieuws
zal komen over de Grote Zeeslang. Zoals men
weet, is de Grote Zeeslang, ongetwijfeld een ach
ternicht van de Aspidodelone, in de loop van de
geschiedenis vele malen waargenomen. In laaz
publiceerde een Nederlander, dr. A. G. uude-
mans, destüds directeur van de Haagse dieren
tuin, een vrij onwetenschappeiyk, in sieent r,n-
gels geschreven werk over de Grote Zeeslang,
waarin hij bijna tweehonderd gevallen citeert van
ontmoetingen met de Grote Zeeslang en waarin
hij de verklaringen van ooggetuigen analyseert
om vervolgens zün eigen conclusies te geven.
Oudemans behoorde, als goed Hagenaar, tot de
lichtgelovigen, hetgeen aan zün boek enige beko
ring verleent. Ofschoon hü nooit met eigen ogen
de Grote Zeeslang had gezien, ondanks het feit
dat hp dicht bü Scheveningen woonde, meende
Oudemans in staat te zün op grond van de door
hem geanalyseerde rapporten een karakterbe
schrijving te geven van de grote zeeslang. Hij
kwam onder meer tot de slotsom dat het beest
nieuwsgierig en wantrouwend van aard was, nog
al lichtgeraakt en erg speels van natuur.
Wy moeten hier nederig bekennen dat wij voor
heen nooit geloofd hebben in het bestaan van de
Grote Zeeslang, ofschoon er tenminste één oogge-
tuigeverslag bestaat dat men heel moeilük weg
kan redeneren. Doch sedert enige tijd zün wü er
vast van overtuigd dat het wel eens waar zou
kunnen zijn. Wy hebben hiervoor drie redenen.
Wy hebben een vriend, die John Hanburry-Tracy
heet en die vroeger ontdekkingsreiziger was. (Hy
slaagde er bijna in om, vermomd als een Boed
dhistische monnik, Lhasa te bereiken, maar
moest op het laatste ogenblik de Britse benen ne
men.) Deze nodigde ons een keer uit om zün gast
te zün bü een diner van de Royal Geographical
Society. Wy stemden gretig toe, want dit be-
teit gaf een copie van het rapport door aan het
dagblad The Times (dit was in de dagen toen
iedereen nog doodsbenauwd was voor The Times,
zelfs de Britse Marine.) The Times publiceerde
het rapport, en het grote onweer begon.
M'Quhae berichtte het volgende aan de Lords
Commissarissen van de Britse Admiraliteit (wij
hebben het verhaal ingekort). De kapitein van
het fregatschip Daedalus verklaarde dat hp de
eer had de Lords Commissarissen er van in
kennis te stellen dat om vpf uur in de namiddag
op zondag de vijfde augustus, op breedtegraad
22 44' Zuid en lengtegraad 9 22' Oost „het
weer was donker en bewolkt, flinke bries uit het
noordwesten en een lange deining vanuit het zuid
westen, het schip op de koers noord-noord-oost"
een vreemd voorwerp werd waargenomen door
mynheer Sartoris, adelborst. Sartoris had onmid-
deliyk op dit voorwerp de aandacht gevestigd
van de officier van de wacht, luitenant Drum
mond, die tezamen met een andere officier,
William Barrett, de kapitein zelf, de bootsmaat,
de roerganger en de kwartiermeester, de enige
leden van de bemanning waren die zich aan dek
bevonden, aangezien de rest van de bemanning
het dek had verlaten voor het nuttigen van hun
avondmaaltyd. Alle zeven officieren en man
schappen aan dek, de officieren gebruik makend
roemde genootschap wemelt van de ontdekkings
reizigers. Op de bewuste avond hoorden wij van
vooraanstaande en biykbaar nette ontdekkings
reizigers over verhalen van Indianenstammen in
de oerwouden van de Amazonevallei, volgens wel
ke in nooit door blanken bezochte delen van de
eindeloze oerwouden dieren zouden leven, die, te
oordelen naar de beschrijving en soms de pri
mitieve tekeningen van de Indianen, niet bekend
waren aan de wetenschap, maar die herkenbaar
waren als voorhistorische dierentypes. Een twee
de reden waarom wü niet langer zo ongelovig
staan tegenover de mogeiykheid van het bestaan
van de Grote Zeeslang is het feit dat ornithologen
niet lang geleden in een afgelegen en verlaten
deel van Nieuw-Zeeland vogelsoort hebben ge
vonden, welke al geruime tijd werden beschouwd
als te zün uitgestorven. Maar de derde en voor
naamste reden is de vangst van een levende Coe-
locanth, een vis welke volgens de geleerden vijf
tig miljoen jaren geleden de laatste adem had
uitgeblazen. Er is tegenwoordig sprake van een
ongehoorde uitbreiding van internationaal oceano-
grafisch onderzoek, in zeegebieden welke zelden
zün bevaren. Wy verwachten dat, als nevenpro
duct van dit wetenschappeiyk werk en van deze
tochten naar vreemde en afgelegen zeegebieden,
levende wezens zullen worden ontdekt, welke tot
heden niet bekend waren aan de wetenschap. En
wü durven zelfs de hoop te koesteren dat wü onze
weddenschap met onzelf, van tien tegen een, zul
len winnen en dat wü nieuwe verhalen zullen
horen over de Grote Zeeslang.
Van alle berichten van ooggetuigen, die ver
klaarden de Grote Zeeslang te hebben ge
zien, zün ons inziens het Egede-rapport en
het Daedalus-rapport de meest overtuigend^
vooral het laatste. Egede, een Noorse zendeling,
verklaarde op 6 juli 1734 een Grote Zeeslang te
hebben gezien van enorme afmetingen bij de kust
van Groenland. (Het beest was zo groot dat, toen
hy zyn kop verhief uit de zee, deze uitstak bo
ven de top van de grote mast van Egede's schip.)
Egede was niet alleen een braaf en recht
schapen zendeling die werkte onder de Eski
mo's, maar hy was ook een bekwaam natura
list die gold als volkomen betrouwbaar waar het
ging om wat hij zelf had waargenomen, maar
iets te lichtgelovig ten aanzien van waarnemingen
bericht door collega's. En ofschoon men, als
het gaat om de Grote Zeeslang, moet oppassen
met bisschoppen, is het van enig belang dat
Bisschop Erik Pontoppidan van Noorwegen het
verhaal van Egede geloofde.
Maar het meest onverklaarbare, boeiende en
overtuigende verhaal is dat van de Zeeslang,
welke in september 1848 werd gezien door zeven
leden van de bemanning van een Brits oorlogs
schip, het fregat Daedalus, een verhaal dat groot
opzien baarde, niet slechts in Brittannië, maar
ook het buitenland. Het fregatschip Daedalus
keerde, na een afwezigheid van vier jaren in
Indische wateren, op 4 oktober 1848 terug in de
thuishaven, Plymouth, waar de bemanning zou
worden afgemonsterd. Zes dagen nadat het schip
in Plymouth voor tinker was gegaan, verscheen
er een bericht in het dagblad The Times, vol
gens hetwelk officieren en matrozen van het fre
gat, onderweg tussen Kaap de Goede Hoop en
het eiland St. Helena, een Zeeslang hadden ge
zien van grote afmetingen. De Britse marine
heeft even lange tenen als de meeste andere
marines, en de Britse Admiraliteit voelde er niets
voor de Britse Vloot belaöheiyk te laten maken,
door eigen personeel. De hoge pieten van de Ad
miraliteiten in Londen snoven als dieven en ge
lastten onmiddellijk aan de opperbevelhebber van
de marinehaven te Plymouth zich naar de kapi
tein van de Daedalus te begeven en hem bevel te
geven rapport uit te brengen aan zün superieuren
in Londen. De kapitein, met de ongewone achter
naam M Quhae, gehoorzaamde, maakte een rap
port op en zond het naar Londen. De admirali-
van hun zeekükers, hadden het voorwerp zien
naderen. Wat zü zagen was een „enorme slang"
welke zijn kop en schouders ongeveer anderhalve
meter boven het zee-oppervlak hield. Verder was
er minstens een lengte van twintig meter van het
Het monster was vlak langs het schip gezwom
men. Er kon geen sprake zijn geweest van mas
sa-hallucinatie. Er was geen massa; er bevonden
zich slechts zeven man aan dek.
Aanstonds vormden zich in Brittannië vyandi-
ge kampen van gelovigen en ongelovigen. De lei
dende figuur onder de ongelovigen was de ge
leerde curator van het Hunterian Museum, een
man die een grote reputatie genoot in de gehele
wereld, Sir Richard Owen. Zijn mening werd ge
publiceerd in een uitvoerig schrüven, dat ver
scheen in The Times. Helaas, was deze brave
man zo bevooroordeeld dat hy begon met het
bestaan van de Zeeslang als onmogelijk te ver
werpen. Vanuit deze bevooroordeelde positie pro
beerde hij te bewüzen dat het beest een dier
moest zün geweest dat aan de wetenschap be
kend was (vertel dat aan de coelocanth), waar-
schüniyk een zeeleeuw of een zee-olifant. Kapitein
M'Quhae zond op zijn beurt een ingezonden
stuk aan The Times, waarin hij op waardige
wijze de enigszins onwaardige argumenten van
Owen ontzenuwde en volhield dat zün rapport
aan de Lords Commissarissen geheel berustte op
waarheid. Het openbare debat duurde vele
jaren voort, en nog vandaag heerst er,
onder degenen die zich af blijven vragen of
de Zeeslang al of niet bestaat, verbüstering over
het rapport van kapitein M'Quhae, vooral nu
gebleken is dat de koppige coelocanth, ondanks
zün wetenschappelüke opheffing, voortgaat rond
jes te zwemmen in de wateren van Madagascar.
Het zijn vooral de Angelsaksen (op de voet ge
volgd door de Noren) die zich druk hebben ge
maakt over de Zeeslang. (Als De Gaulle onze
krant zou lezen, hadden wij dit natuurlijk niet
durven schrüven. Doch er bestaat geen gevaai
De Gaulle beschouwt ons als behorend tot ,,ces
parleurs de Volapuk".) Voordat de affaire Dae
dalus Brittannië in beroering bracht, was er een
eendere sensatie in Amerika. In het jaar 1817 be
noemde de „Linean Society" een commissie wel
ke de opdracht ontving een onderzoek in te stel
len naar de waarheid van berichten omtrent een
vreemd zeemonster, dat herhaaldelük was waar
genomen in en naby de haven van Gloucester,
Massachusetts. De ooggetuigen welke voor deze
commissie verschenen legden getuigenis af onder
ede. Een van deze ooggetuigen, een zeekapitein,
verklaarde dat hy het monster op drie achter-
eenvolgende dagen had gezien en dat er, toen
11U 1 beas( voor de tweede keer zag, een
boot m de buurt was geweest, waarvan de inge
zetenen eveneens het monster hadden waarge
nomen. Een van hen, een scheepstimmerman ge-
heten Gaffney, een Engelsman („ces Anglo-
Saxons verklaarde dat hij op het beest had
geschoten va.naf een a.fstand, van slechts tien me-
ter. Het monster was ondergedoken en was onder
de boot door gezwommen, om opnieuw te ver-
schünen aan het zee-oppervlak op een afstand van
ongeveer honderd meter. Vraag van de geleerde
commissie: „Leek het beest schuwer, nadat u op
hem geschoten had?" Antwoord van Gaffney
„Nee, hy ging door met spelen, zoals hy deed
voordat ik op hem vuurde."
Omtrent hetzelfde monster, dat gedurende veer
tien dagen „speelde" in de natte buurt van Glou
cester, berichtte het weekblad „The Boston Week
ly Messenger" dat vissers bezig waren een net te
lllillllllllllllllllllllllllllllllllllllll IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIllllllllllllllllllllllllllllllllllllilllIlllllllllllllllllllll
(IIIIIIIIIIIIUIIIIIIIIIIIIIlHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIItlllllllllllllllliiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiin
lijf te zien, even boven het oppervlak. Voor zover
de ooggetuigen konden waarnemen, gebruikte het
dier geen deel van dit zichtbare stuk van zün lijf
voor voortstuwing door het water. Het dier na
derde het schip en zwom vervolgens het schip
snel voorby, maar op zo geringe afstand van het
fregat dat, „indien het een van mün kennissen
was geweest, ik gemakkeiyk zün gelaatstrekken
knopen van kabeljauwsnoeren, in de hoop het
zeemonster te kunnen vangen. „Het is te hopen",
aldus het plechtig commentaar van het week
blad, „dat enige energieke pogingen zullen wor
den ondernomen om het dier te vangen. Indien
evenwel een poging wordt ondernomen, moet
men voorzichtig te werk gaan om te voorkomen
dat het beest zich weg laat jagen van de kust,
voordat de juiste maatregelen kunnen worden ge
nomen om het dier te arresteren". Een van de
zonderlinge aspecten van de Gloucester-affaire is
dat tenminste bü één gelegenheid een hele menigte
het monster waarnam vanaf het strand.
zou hebben kunnen herkennen met het blote oog".
Het beest volgde een rechte koers, „alsof het
doelbewust ergens naar toe op weg was", zulks
met een snelheid van twaalf tot vüftien mülen
per uur. De middellijn van het dier was onge
veer veertig centimeter, beneden de kop, „welke
ongetwüfeld een slangekop was". De officieren
hadden het dier twintig minuten lang in hun
zeekükers, voordat het uit het gezicht verdween.
Het monster was bruin van kleur, maar geel-wit
rond de keel. Het had geen vinnen. Maar op de
rug droeg het iets dat leek op de manen van een
paard, of wellicht eerder een bos zeewier. Kapi
tein M'Quhae beloofde aan het eind van zün rap
port aan de Admiraliteit dat hij aanstonds een
tekening van het monster zou laten maken,
gebaseerd op een schets welke was getekend on-
middellük nadat hü en de zes andere ooggetui
gen het monster hadden gezien. De tekening werd
inderdaad de volgende dag naar Londen verzon
den, en zij werd gepubliceerd in een bekend
Brits weekblad, „The Illustrated London News".
De publicatie van het rapport van kapitein
M'Quhae in The Times verwekte een sen
satie in Brittannië en ver daarbuiten, zulks
vanwege de aard van de ooggetuigen. Ma
rineofficieren, die rekening hebben te houden met
het prestige van de vloot waartoe zü behoren
an met hun eigen toekomstige carrière bü de
narine, zün personen die zich er niet gemakke-
ijk toe zouden kunnen brengen hun dienst belache
lijk te maken bü het publiek. Er kon verder
geen sprake zün van een samenzwering tussen
ie „ooggetuigen", omdat de dienstbetrekkingen
tussen officieren, vooral de kapitein, en de man
schappen zulks geheel buiten sloten. Zeelieden
zün goede waarnemers, althans op zee. Zü kun
nen snelheden en afmetingen nauwkeurig beoor
delen. De officieren gebruikten hun zeekükers.
e zaak was nog lang niet afgelopen, toen
het monster eindelük de benen of de vinnen
had genomen uit de omgeving van Glou
cester. Ongeveer een maand nadat het dier
het zeewater van Gloucester van zijn staart had
geschud, deed men een vondst. Twee jongetjes,
spübelaars naar wü hopen, vonden een maand na
dat de Zeeslang voor het laatst was waargeno
men, een vreemde zwarte slang ter lengte van
ongeveer een meter op het strand bij Gloucester.
Zü holden seffens naar huis om hun vader in
kennis te stellen van de aanwezigheid van het
gevaarlpke dier. Pa aarzelde geen ogenblik. Hü
greep een hooivork en spoedde zich naar het
strand. Hy doodde de slang met de hooivork en
bracht het lük naar de geleerde Commissie
van de Linean Society. Deze verrichtte sectie
op het lük en kwam tot de conclusie dat een
dergelpke slang voorheen onbekend was geweest
aan de geleerde wereld. De volgende conclusie
lag natuurlijk voor de hand. De zwarte slang was
het slangekindje van de Zeeslang, welke zich he
lemaal naar Gloucester had begeven om het le
ven te schenken aan deze boorling. Iedereen in
Gloucester deelde natuuriyk deze geleerde me
ning. De Commissie bedacht een nieuwe weten
schappelüke naam voor de Zeeslang en het over
leden zeeslangekindje. Zü werden plechtig Scio-
liophis Atlanticus gedoopt. Toen evenwel het sec
tie-rapport in handen kwam van andere natura
listen, werd het kindje herkend als een gewone
zwarte slang, de Coluber Constrictor, waarvan dit
exemplaar evenwel, tengevolge van een kwaal
waaraan dit soort slangen lüdt, misvormd was.
Na de geruchtmakende Daedalus-affaire in 1847
verschenen herhaaldelük opnieuw berichten over
zeemonsters. Zo zagen de officieren en man
schappen van het koninkhjk jacht Osborne in
1877 een groot zeemonster bij de noordkust van
Sicilië. Een grotere sensatie volgde in 1905 toen
passagiers, waaronder geleerde zoölogen, aan
boord van het jacht Valhalla, dat zich voor we
tenschappeiyk zee-onderzoek bevond in Brazili
aanse wateren, niet ver van Parahiba een zee
monster ontdekten. In 1917, tüdens de eerste we
reldoorlog, zagen de officieren en manschappen
van het schip Hilary, een bewapende koopvaar-
dijkruiser, een zeemonster op ongeveer 100 kilo
meter van IJsland. De kapitein van het schiD
gaf bevel de kanonnen van het schip op het
monster te richten en enige salvo's af te vuren
Een schot van het derde salvo scheen het monl
ster te treffen, want er kwam een hevige be
roering in het water, Na drie seconden verdween
het dier en werd met weergezien. Twee dagen
later werd het schip getorpedeerd door een Duit
se onderzeeer, maar de overlevenden brachten
rapport uit over het monster. oraenten
Andere berichten over Zeeslangen volgden in
de loop van de jaren. Maar de laatste tüd is het
erg stil geweest, volgens sommigen omdat er
vrüwel geen zeilschepen meer de oceanen be
varen. (Scheepsschroeven maken zoveel lawaai
en, zoals Oudemans schreef, de Zeeslang is een
wantrouwig dier.) Maar nu de coelocanth is ge
vonden, wordt het tüd dat er opnieuw een Zee
slang wordt gezien, of zelfs gevangen. Wij ge
loven niet in Aspidodelone, maar wij geloven in
kapitein M'Quhae. Wy hebben het gevoel dat het
zal gebeuren. Wedden?
DAAN VAN DER VAT
(Vervolg van eerste kolom)
auteur vertelt heel veel over de mense
lijke kanten van het drama, dat beide
staatsmannen hebben ontketend en
waarvan ze beiden slachtoffer zün ge
worden. Zowel Mussolini als Ciano
worden nauwgezet beschreven, zoals
ze zich gedragen in gevangenschap
met de dood voor ogen, Ciano op een
stoel gebonden met de rug naar de
geweren, schandelük neergeschoten als
een lafaard, zoals zün schoonvader het
heeft gewild. Ook mevrouw Mussolini,
Rachele, speelt haar rol. Ze wordt be
schreven als een babbelzieke ruzie
makende vrouw, die zich méér met
andermans zaken bezig hield dan goed
voor haar gezondheid was.
Er is ook een brochure verschenen
van Erich Koch. „Unterdrückung
und Widerstand" is de titel. De
brochure bevat een lezing van
Koch, een van de zgn. Dortmunder
Vortrage. Deze lezing gaat over het
verzet en de onderdrukking in Neder
land. Het is interessant te vernemen,
dat een Duitser op de hoogte is van de
gang van zaken in oorlogstyd in Neder
land. De schrüver verdoezelt niets,
beschrijft het onrecht, Rotterdam aan
gedaan, vermeldt de leugenachtige be
loften van Seyss Inquart en de maat
regelen die tegen alle beloften in in
Nederland werden genomen, de Joden
vervolgingen, de beroemde staking, het
ontslag van professor Meyers en het
heldhaftig optreden van prof. Cleve-
ringa. Het werkje van Koch staat hele
maal aan de kant van Nederland, dat
is in casu aan de kant van het recht.
Uit de Fischerbiidherei te Frank
furt a. M. en Hamburg valt te
vermelden een pocket, geschre
ven door de Italiaan Primo Levi,
en voor het eerst in het Duits versche
nen in een vertaling van Heinz Riedt.
De titel: „1st das ein Mensch?". Een
boek over het concentratiekamp, waar
de schrijver een paar jaar heeft door
gebracht. Levi is eigenlük scheikundi
ge, een beroemde geleerde uit Milaan.
Naast kleinere uitgaven is genoemd
boek het enige werk dat hy geschreven
heeft en hy heeft het geschreven om
een last van zich af te schudden. Be
doelingen had hü verder niet, zegt hü
in zijn voorwoord. Wat zün boek vooral
lezenswaard maakt, is de afwezigheid
van alle hartstochtelijkheid en de vol
strekte vermüding van gruwelükheden.
Er is geen vleug sensatie aan te be
leven. Levi laat ons de mens zien,
zoals die worden moet in de hel van
het kamp, een in alle opzichten aftake
lend individu, dat de vraag doet stel
len: Is dat nog een mens? Hy vertelt
onopvallend, maar logisch en betrouw
baar. HU maakt nergens ophef van,
ook niet van zyn bevrüding door de
Russen, die eigenlük neerkomt op de
constatering dat de Duitse wachtposten
van het kamp op een goeie dag ver
dwenen zyn, zodat een aantal gevange
nen kan gaan zwerven in de richting
van de vrjjheifl.
Een andere Duitse uitgave is „Die
Niederlage 1945", een verzame
ling documenten, büeengebracht
door Percy Ernst Schramm en
uitgegeven door Deutscher Taschen-
buch Verlag, München, een uitgeverij
die tal van interessante boeken over de
geschiedenis van de tweede wereld
oorlog en het Derde Rük heeft doen
verschynen. Ook ditmaal weer een
boeiende verzameling historische stuk
ken van 1 januari 1945 tot 19 april 1945,
toen de laatste berichten van het
oppercommando van de Wehrmacht
verschenen, en voorts documenten, die
ontleend zün aan het dagboek van Karl
Dönitz, die Hitier als staatshoofd is
opgevolgd. Het boek, een dubbele
pocket, bevat verder een uitvoerige in
leiding, commentaren, overzichten en
een register. Alles bü elkaar een klei
ne 500 bladzyden, voor het grootste
deel gewyd aan het Kriegstagebuch
des Oberkommandos der Wehrmacht.
De inhoud weergeven zou een onmoge
lijke opgaaf zijn. Maar een saillante
byzonderheid is de telegrafische ge-
dachtenwisseling tussen Hitier en Dö
nitz in de laatste dagen van april en
de eerste van mei 1945. Als Bormann
aan Dönitz heeft gemeld dat de Führer
hem, Dönitz, in plaats van de verrader
Göring tot opvolger van Hitier heeft
benoemd, antwoordt Dönitz als volgt:
„Mein Führer, meine Treue zu Ihnen
wird unabdingbar sein. Ich werde da-
her weiter alle Versuche unternehmen
um Sie in Berlin zu entsetzen. Wenn
das Schicksal mich dennoch zwingt,
als der von Ihnen bestimmte Nach-
folger das Deutsche Reich zu führen,
werde ich diesen Krieg so zu Ende
fuhren, wie es der einmalige Helden-
kampf des Deutschen Volkes ver
langt. Dat werd te berde gebracht
toen Dönitz zowaar de leider werd van
een stuk Duitsland, dat enkele vier
kante kilometers groot was. De aan
voerder van de „einmalige Helden-
kampf" is daarna niet verder gekomen
dan Neurenberg en Spandau, zulks in
verband met het Schicksal.
Tenslotte een wetenschappelyke uit
gave van de' Polemologische Stu
diën, een uitgave onder redactie
van prof. mr. B. V. A. Röling van
de universiteit te Groningen. Ze bevat
een aantal voordrachten voor het Stu
dium Generale over „De oorlog in het
licht der wetenschappen". Prof. Röling
leidt de verzameling in en begint met
een citaat van Bouthoul, die zegt: Men
heeft de gewoonte aangenomen om
over de oorlog te klagen, hem voor te
bereiden, te voeren, te betalen en er
aan te sterven, maar niet om er over
na te denken". Dan volgen de voor
drachten van prof. Mönnich, prof.
Fortmann, prof. Van Heek, prof. Pen,
luitenant-kolonel Spits, prof. Röling,
prof. Berg en prof. Fahrenfort, over
respectievelük: Christendom en oorlog,
de bestudering van de oorlog door de
menswetenschappen, sociologische as
pecten van het oorlogsverschünsel, de
economie van de koude oorlog, oorlog
en rechtswetenschap, taal, mythe en
het probleem van de vrede, oorlog en
vrede by natuurvolken en „halfnatuur-
volken".
Alle voordrachten zün boeiend en
geven volop stof tot nadenken over die
wonderlüke agressiviteit, die de men
sen blükbaar niet kunnen afleren. Het
moet natuuriyk kunnen, als men wil,
zo my'mert prof. Fahrenfort aan het
einde van zijn rede. De vraag is maar,
of men wil... Dbg.