Eerste gedichten van Neeltje Maria Min m Nieuwe roman van Iris Murdoch pp. KUNST LICHT VOOR WIE IK LIEFHEB WIL IK HETEN" Raadsels Moderne Faust ZUSTER J ZIET NOG /ANDERS SSSm jBANk. Liturgische kalender JAN WILLEM HOFSTRA ZATERDAG 1 OKTOBER 1966 Misschien is het het beste te beginnen met de tegen de achter grond van de propaganda wat nuchtere, zo niet overbodige mededeling, dat dezer dagen ver schenen is de eerste bundel van Neeltje Maria Min, getiteld „Voor wie ik liefheb wil ik he ten". Poëzie van deze jonge dich teres verscheen eerder in „De Gids" (twee verzen) en in twee nummers van „Maatstaf", de eerste keer vergezeld van een interview met de dichteres. On danks alles en laat ik maar met die formulering volstaan blijft „Voor wie ik liefheb wil ik heten" een debuut met kansen of missers, met dat ondefinieerbare dat poëzie heet of met versvor- mige taalzaken die meer of min der trekken en trekjes hebber, zonder tot het ras te behoren. NEELTJE MARIA MIN KEES FENS. IRIS MURDOCH heeft een aantal vakfilosofische artikelen geschreven die op zijn minst het belang hebben dat ze licht wer pen op haar werk als roman schrijfster. In het citaat uit een van die artikelen, dat we hier afdrukken, komt een begrip ter sprake dat een grote rol speelt in haar wijsbegeerte maar ook in haar romans: de transcendentie der werkelijkheid. IRIF MURDOCH W. BRONZWAER PNED0ÜS5' STAO H EINDELIJK uit de maalstroom weg van de miljoenenstad Milaan. Zelfs tot een bezoek aan het graf van Am- brosius had ik geen moed meer, maar de aristocratische oude heer voor wie Augustinus eigenlijk bang was hij heeft hem, geloof ik, alleen maar uit de verte durven bekijken maar nooit gesproken zal het me wel verge ven. We hunkerden naar de zee en water in dit prachtige weer. En zo belandden we in Celle Ligure, dat zelfs in het naseizoen veel te veel kinderen met moeders herbergde. Maar na de verschrikkingen van Mi laan en Genua, was het verrukkelijk op de keurige boulevard te zitten tus sen de vuurrode flamboyanten en het gedoe aan de grijze stranden en de blauwe zee te bekijken in het heerlijke gevoel dat je niet hoeft. Wel overal die luidkletsende moe's vader werkt al weer maar ma blijft nog een weekje na met prachtstukken van kinder wagens en aangetoddikte kinderen. Ner gens vindt men zoveel winkels voor kin derkleren als in Italië! Het doel van de reis was eigenlijk Lucca, dat veel minder in de route ligt dan Florence of Siena. Ik was blij in die lange smalle straten te lopen en telkens weer verrast te worden door het plein met de palazzi en de kerk. De klap op de vuurpijl is de kerk van San Michele met een gevel van zes verdiepingen en geen enkele zuil is het zelfde van uitvoering; een dergelijke hutspot van ornamenten kan verschrik kelijk zijn maar hier in Lucca... De wallen, want Lucca is nog duchtig om muurd, vormen een prachtig part om de kris, kras, krioelende stad heen. Gemma Galgani schoof hier van de ene kerk naar de andere. In deze be sloten stad bleef zij in de beslotenheid van de ziel met God alleen. Hier is alles van Italië in het klein. Ook de mensen zijn niet groot. Ik heb Gem ma's kerk niet bezocht. Misschien is zij mooi, maar ik durfde niet, want geen verschrikkelijker interieur dan dat van een kerk, waarin „modern", „barok" en iedere vorm van bondieu- serie als allegaartje een plaats heb ben gevonden. Heb ik al verteld dat het stortregen de, nou ja. een paar buien, in Pisa en dat de toren nog net niet viel? Als Je dat ding ziet, denk je; nog effe, en t is gebeurd. Hij heeft gewacht met vallen totdat ik er was. Maar neen, de toren staat er nog. Op u te wachten, waarschijnlijk. OOK IN DE BERGEN was het be wolkt maar in Florence scheen de zon weer en zo stond ik pardoes met mijn grove reisschoenen op de grafplaats, die de laatste rustplaats bedekt in de Santa Maria Novella van de schepper, laten we zeggen de ontdekker van de opera, Jacopo Seri. Was 't zijn Orfeo niet, die zogezegd de oervader is van Butterfly, die mij op deze reis overal in Italië vervolgde? In iedere stad waar ik kwam, hingen de aanplakbil jetten, waarop werd aangekondigd dat daér de kleine Japanse voor de zo veel duizendste keer harakiri zou ple gen óf nèt gepleegd had. U moet er niet aan denken hoe die kleine troepen Italianen zich iedere avond moeten ver mommen als Japanezen'. Maar ja, 't is wel een opera, die mak kelijk is te bezetten. Je hebt er maar één echt zingende vrouw voor nodig. De tenor heeft precies één duet en één piepklein ariaatje, dat kan iedere beginner. De bariton kan desnoods geen stem meer hebben, als hij er maar waardig uitziet en de mezzo mag even met de sopraan meezingen. Dus... over al waar de condities niet ideaal zijn, moet het maar Butterfly wezen. Overigens rijdend naar Lucca en Flo rence moest ik wel denken aan de fier- besnorde, hooggelaarsde Puccini, die in het laagland zo zielsgraag jaagde op de eenden en snippen, die op de zij wegen voor ons opvlogen. Maar ook in Florence zou Butterfly weer eens haar vaders dolk hanteren. Dat alles vloog door mijn hoofd op de steen van Seri. Ietwat schichtig keek ik opzij naar de gebalsemde maagd, de Zalige Villana de Bottis, die stellig niets van opera's moest hebben, even min als de heilige kleurling Martino de Porres o.p., die mij evenwel van boven zijn altaar bestraffend aankeek omdat ik nu juist daar stilstond. Hij moet van zingen gehouden hebben. Wat moet ik verder nog van Florence vertellen, wat de dokter uit Ulvenhout, die gepromoveerd is op het ontstaan van de vakbeweging in Engeland, u al niet uitvoerig heeft gereleveerd? Dat ik weer kapot was van het, voor mij, mooiste beeld van de wereld, de Piëta in de Dom? De deernis van de oude Michelangelo voor de man van smar ten is zo aangrijpend, zo hoog, wijs en menselijk, dat hier inderdaad een mens de Mens in zijn armen houdt. Dat ik de toren beklom en er geen spijt van heb, maar wel constateer dat het voor hartpatiënten niets is, vooral niet na Florence aan mijn moeten te hebben zien liggen vanaf de hoogst bereikba re trance van het Palazzo Vecchio? Dat ik er om weer wat dikker te wor den na dat afmagerende geklim (ja, ik weet dat dit een germanisme is, hooggeleerde Michels) een zucca fio- rentina heb gegeten, een enorm van een wagenwiel van een halfronde, half- warme taart, die zo smaakt dat je denkt dat de koorjongetjes van della Robbia werkelijk Gregoriaans zingen maar zó, dat de hele orde der Be nedictijnen, Solesmes of geen Soles- mes, erbij verbleekt? NA AL DIE CULTUUR om uit te waaien weer naar zee, maar nu de Adriatica. Naar Cesenatico, een ruim- gebouwde mooie badplaats voor Italia nen. Nu in het naseizoen zijn er wat Duitsers, nou ja, waar niet? en wat Britten. Plus een Nederlandse mevrouw die het autonummer en dus ons land van herkomst zag en dadelijk vertelde dat zij hier al jaren kwam en dat 't zalig was. Wel noemde ze dit verruk- G C °orc' met een aan waanzin grenzende hardnekkigheid: Saskenati- oan een kIuif3e naar de hand van vele Freudianen. JEUGD MET JEUGD BETALEN Waarom is, volgens mij, het vers „Rock" uit de mooie bundel „De slecht valk" van Ida G. M. Gerhardt poëzie? Hij wordt de vogel Bock gelijk mijn vader, grauw en uitgeloogd, die krassend mij te zeggen poogt de waarheid waarvoor eens ik wijk. Mijn naam heeft zijn geslacht verhoogd. Maar ergens is dat laatste rijk: een bergland dat geen vrouw gedoogt. Twee werelden worden in elkaar op geroepen en binnen die wederzijdse op roeping heeft elke mededeling zin, inten siverende en uitbreidende zin. Geen van de bedde werelden wordt expliciet be- schreven en ook de onderlinge verhou dingen laten zich meer vermoeden dan aanwijzen. De kunstmatigheid van het vers is net groot genoeg om vader in vogel en mythe in werkelijkheid zicht baar te maken; bij sterkere bewust making bij de lezer wanneer de kunstmatigheid opgevoerd was geweest zouden zich de twee beelden als con gruent hebben opgedrongen. In dat ge val zouden zij niets voor elkaar zijn gaan betekenen. De lezer zou staan met twee lege doppen. Bij afwezigheid van iede re kunstmatigheid verondersteld dat die bij een cultuurpoëzie als deze het geval kan zijn zou een gelijk effect bereikt zijn: de vader zou naést de vo gel staan en de lezer ervoor als verwon derde derde. Laat ik een ander vers van deze dich teres citeren, het hoogtepunt, naar mijn smaak, uit haar bundel. Het is een vloekdicht, heeft als titel „Een lied van Alkman" en richt zich „in poëtas non poëtas". (Alkman is de Spartaanse dichter uit de zevende eeuw voor Chris tus) Voor dit vers zou hetzelfde bewon derenswaardige evenwicht tussen zeg ging en suggestie, tussen zekerheid en vermoeden aangewezen kunnen worden, een gelijke net voldoende kunstmatig heid die de metafoor niet tot een in vuloefening maakt. In woordkracht wint het gedicht het van „Rock" en dat met name in de derde, vierde en vijf de regel, die evenwel integraal deel uit maken van het gedicht; de woorden gaan het gedicht niet te buiten, zoals alle woorden een onvervangbare plaats en betekenis hebben in het gedicht: Zwaluw, doorklief de lucht'. Nü is de grote trek. Vergeet het late broed, dat met gesperde bek in 't nest verhongeren moet. Een eeuwenoud gericht verwierp het voor de vlucht. Wiekslag, doorklief de lucht! Wat zwak is kan het niet bestaan. Phalanx, sluit aan! Met de opmerkingen hier gemaakt, blijf ik vanzelfsprekend aan de benade rende kant. Waaróm het gaat waar om deze twee verzen, volgens mij dan, poëzie zijn valt niet te omschrijven. Enkele jaren geleden heb ik in een be spreking van het werk van twee debu terende dichters hier eens geschreven over „de halve profeet van het hart" die bij elke beoordeling van poëzie een belangrijke stem heeft. Bij elke eerste lezing van een bundel gedichten is die profeet alleen aan het woord; later komt de reflectie en is er plaats voor andere stemmen, die dan toch altijd tot een bepaalde grens reiken. Laat ik nu maar meer direct op het doel afgaan. Bij eerste en tweede lezing van het debuut van Neeltje Maria Min werd die profeet niet direct een ja-zeg- ger. Op slechts een enkele regel kon worden ingehaakt, maar een geslaagde regel maakt nu eenmaal geen geslaagd gedicht. Bij de volgende reflectie meen de ik wel tot omschrijving van het zwij gen te kunnen komen. Op bladzijde 9 van de bundel staat het volgende ge dicht; het is titelloos: Vader die mij leven liet in een onbegrensd gebied en het schelpje dat ik vond noemde een versteende vis, is, wat nooit een ander is, is een warme hand die rond mijn vermoeide schouders ligt, is een hart tot mij gericht. De tweede helft van dit gedicht kan moeilijk anders dan als vrij conventio neel betiteld worden. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat die in die vier re gels gedane mededeling ineens een bij de eerste lezing niet vermoed perspectief krijgen door de kracht van de eerste vier regels: een dergelijke inwerking van deel op deel is niet ongewoon. Die inwerking blijft hier echter uit door de vrijblijvendheid van de mededelingen in de eerste vier regels. Er staat, dat de vader mij in een onbegrensd gebied lie* leven en vervolgens dat hij een door mij gevonden schelpje een ver steende vis noemde. Kan men die twee mededelingen nog op elkaar betrekken, wanneer men althans het „onbegrensde gebied" opvat als de „fantasie" al blijft het geheel voor mij dan gekunsteld en is het noemen van een schelpje als versteende vis een weinig relevante mededeling de me dedelingen in de eerste vier regels staan evenwel geheel los van die in de twee de vier; anders gezegd: cle eerste vier zijn willekeurig ten opzichte van de tweede vier. Betekenis hebben de eer ste vier niet voor de tweede, zodat het tweede paar een gelijke conventionele aard houdt als bij eerste lezing aanwezig bleek. De twee delen intensi veren elkaar in geen enkel opzicht; voor de aard van het tweede wordt in het eerste niets zichtbaar gemaakt en het eerste klinkt niet meer door in het tweede. Als lezer sta je dus met twee lege doppen, in dit geval door een te weinig aan kunstmatigheid: er is verbonden zonder dat er een verband aangewezen kan worden, zelfs niet een gesuggereerd verband. Ik kies een ander vers uit de bundel. Het heet „Rancune 1": mijn dagen zijn geteld, ik zal teruggaan in de aarde, toen jij mij baarde was het vonnis al geveld, mijn dood begon al in jouw schoot. Een gedicht spreekt niet alleen door het „wat", maar ook door het „hoe"; de twee beïnvloeden elkaar niet alleen, zijn vaak zelfs moeilijk te onderschei den, maar het vers krijgt er dat „dub bele gezicht" door dat voor alle poëzie kenmerkend is. De in het geciteerde gedichtje gedane mededeling is niet bepaald origineel te noemen. Maar, dat ik over die mededeling als een los staand iets kan spreken bewijst al het zwak van het versje: het is zijn mede deling en daarmee is het gedichtje op. „Rancune 1" is een vers om na te ver tellen. Je behoeft het niet voor te lezen om de inhoud over te laten komen, zo als dat noodzakelijk is bij bijvoorbeeld het gedicht „Het schilderij" uit Ach- terbergs debuut „Afvaart"; het hele „wat" luistert hier naar het „hoe" en omgekeerd; dit navertellen, vereist op nieuw voorlezen: Een oud en donker schilderij boven mijn ledikant. Bij nachten blijft het licht opzij tot aan de rand. Van de figuur is niets te zien; het is nu donker in dat land. O schilderij o schilderij boven mijn ledikant. 'k Herinner mij nog uit vandaag: het zijn twee mensen, hand in hand liggende op een bloemenwei; het is voorbij het is voorbij het is een donker schilderij gehangen aan de wand. Ik kies een ander vers uit de bundel van Neeltje Maria Min. Het titelloze vers op bladzijde 30. Ik citeer hier de eerste twee strofen: een vreemde pijn staat als een vorst te zingen in mijn oude wonden en ebt weer weg en vormt een korst, maar komt terug en zet zich vast aan alle zijden van mijn hoofd, dat, nu het pijn doet, niet meer past. De laatste regel behoort tot die „en kele regels" waaraan de aandacht blijft haken. Jammer is alleen, dat de regels uit een zo'n merkwaardige we reld te voorschijn komen. Men kan aan geen enkel vers een logica van buiten opleggen probeer dat maar eens aan Achterbergs gedicht maar het vers dient zich wel aan zijn eigen logica te houden. Wie a gezegd heeft, kan niet ineens de hoge c gaan zingen, al kan het, bij verzwijgen van b, ver rassend zijn wanneer ineens c gezegd wordt. Maar men kan geen zaken uit verschillende orden met elkaar ver binden, tenzij het verbinden van zaken uit verschillende orden tot de eigen logica van het gedicht hoort. Die laat ste trek is in de geciteerde strofen niet te vinden. Dat heeft zijn consequenties. De regels op zich zijn geen onaardige dichterlijke noteringen. Maar samen betekenen zij niets. Men leze het ver loop van de gedachten maar: pijn staat te zingen als een vorst, ebt weg, vormt een korst, maar komt terug, zet zich vast aan alle kanten van het hoofd, dat nu door de pijn niet meer past. Hier zijn minstens vier sprongen gedaan vanuit een luchtledig. Een voor beeld van dat luchtspringen biedt ook het laatste vers van de bundel, waarin opnieuw „enkele regels", zoals de vier. de en de vijfde. Hoe men evenwel van uit de eerste regel de tweede moet op vatten en wat die twee dan samen moeten gaan uitrichten, wordt niet helder: het afgelopen jaar is boek geworden en trommelt een bekende klank op mijn beslagen ruit; de dagen gaan vrij-uit want ik was mank. jij en het jaar en ik zijn boek geworden. Wat hier over enkele gedichten kort gezegd is, zou met gelijk resultaat van nagenoeg alle gedichten uit de bundel gezegd kunnen worden; ik wijs op de krachteloze herhalingen in het vijfde vers van de bundel (men vergelijke de kracht van een gelijksoortige herhaling in Van Ostayens „Avondgeluiden"), de incongruentie van de beelden in het vers op bladzijde 47, het gebrek aan eigen betekenis van de mededelingen in het vers op bladzijde 48. Gemeen schappelijk kenmerk van'alle aange stipte plaatsen en gedichten Is hun wil lekeurigheid of voor het hele vers hun samenstelling uit willekeurigheden. Waar mededelingen of beelden vrijblij vend zijn of willekeurige mededelin gen zonder aanwijsbare reden samen komen, wordt niets opgeroepen. Men heeft dan te doen met versvormige taalzaken. Het spijt me, dat ik de bundel van Neeltje Maria Min moei lijk anders dan als een verzameling van dergelijke dingen kan lezen. Jeugd betaalt met jeugd, zal ik maar in de woorden van de dichteres denken. „Voor wie ik liefheb wil ik heten" van Neeltje Maria Min. Uitgave Eert Bakker/ Daamen N.V., Den Haag. HET UUR VAN DE ENGELEN In de wereld van Murdochs boeken staat de mens tegenover een werke lijkheid die in laatste instantie geheim zinnig en angstaanjagend is. Het is een gebrek van de wijsbegeerte sinds Hume en Kant dat zjj de werkelijkheid steeds voorstelt als „een hoeveelheid materiële ondeelbaarheden" en de mogelijkheid ontkent iets zinvols te zeggen tenzij met betrekking tot een op deze wjjze opgevatte werkelijkheid. Op het niveau van haar romans betekent dit, dat de mens probeert de werkelijkheid met behulp van zijn fantasie, zijn wens dromen en zijn verlangens, om te vor men tot iets dat in zijn kraam te pas komt. Maar elke vorm die de fanta sie aan de werkelijkheid verleent, ie dere struktuur die het eigenbelang en de zucht tot bevrediging in de werke lijkheid aanbrengen, is een illusie. De werkelijkheid schikt zich naar geen enkel opgedrongen kader, maar blijft ondoorgrondelijk, onaantastbaar, trans cendent. In haar tien romans heeft Iris Mur doch op steeds weer andere wijze deze situatie verbeeld. Er is echter een in alle boeken terugkerend oer-patroon dat op bijna archetypische wijze vorm geeft aan deze idee van de transcen dente werkelijkheid: een man bemint een vrouw totdat hij haar in de ar men van een ander aantreft. Dit oer- patroon komt in allerlei mogelijke va riaties voor, vaak homosexuele en in cestueuze, terwijl in sommige romans (met name in „Een afgehouwen hoofd") een ingewikkeld netwerk van deze pa tronen aanwezig is, waarbij iedereen met iedereen van plaats kan verwis selen. Hoe dan ook, in bijna al haar romans wordt de kern van de plot gevormd door een of meer van deze oer-patronen. Op deze manier kan men, geloof ik, Iris Murdochs .plots' verklaren vanuit haar filosofische opvattingen. Daarmee is natuurlijk nog lang niet hef laatste woord over deze schrijfster gezegd, die tegelijk zo uiterst leesbaar en zo moeilijk te .vatten' is. Toch is het van belang, de bruikbaarheid van haar wijs begeerte als critisch hulpmiddel te be nadrukken. Zo wordt de betekenis van de vlinder die Dora Greenfield in het eerste hoofdstuk van ,,DE KLOK" de vrijheid geeft, duidelijk: het is een symbool van die transcendente wer kelijkheid, die mysterieuze eigenheid der dingen waarvoor de mens respect moet hebben. In het algemeen kan men zeggen dat, als de werkelijkheid voor Iris Murdoch mysterieus en van een angstaanjagende ongrijpbaarheid is, het niet hoeft te verbazen dat haar romans gebruik maken van bepaalde elementen uit de traditionele griezel roman. Ook kan men begrijpen dat de aard van het oer-patroon en de steeds weer noodzakelijke onverwachte .epifanle' van de transcendente werke lijkheid leiden tot de ,keukenmei'derig- heid' van haar verhalen en dat keukenmeiderigheid een hoedanigheid is die in de handen van een werkelijk schrijver tot grootse resultaten kan leiden kan men aan talloze klassieke tragedies zien, te beginnen bij Sopho cles' Koning Oedipus. Het is typerend dat iedereen die in terpreterend over Iris Murdoch schrijft (of hij dat nu doet vanuit haar wijs begeerte of niet) steeds wel een heel eind vordert, maar er toch nooit hele maal komt. In laatste instantie ont trekt deze schrijfster, net zoals de werkelijkheid, zich steeds weer aan het bevattingsvermogen. De vraag of zij nu eigenlijk een grote romancière is, kan dan ook geen mens beantwoorden, daargelaten of het een erg zinvolle vraag mag heten. Wel is het duidelijk dat iedere bladzijde die zij schrijft vol is van een eruditie en vaak ook een wijsheid die men van de meeste he dendaagse schrijvers maar beter niet verwachten kan. Vast staat ook, dat zij over het ouderwetse vermogen be schikt, de aandacht van talloze lezers voor het verloop der gebeurtenissen in haar boeken beter vast te houden dan de Flemings, de Carré's, de Dentons en zelfs de Nicholas Freelings. Het belangrijkst is echter dat elk van haar romans een poging is om met de transcendente werkelijkheid in het reine te komen. Als ik in één zin zou moeten samenvatten wat voor mij het belang van dit oeuvre uitmaakt dan zou ik, met gebruik van een term van Susanne K. Langer, zeggen: een roman van Iris Murdoch is een stuk virtuele werkelijkheid dat een stuk schijnwerkelijkheid vernietigt. HAAR ZWAKHEDEN iiggen by dit alles voor het opnaPen- fs een halve bladzijde citaat uit ..Sein und Zeit" niet een al te gemakkelijke manier om erudiet te lijken? Is er niet sprake van zelfherhaling, afgezien van de on vermijdelijkheid van het oer-patroon? Is de afstand tussen de transcendentie der werkelijkheid als filosofisch begrip en de heftige mclodramatiek van de romanverhalen niet veel te groot? Geeft de transcendentie der werkelijk heid de schrijver het recht, boeken te schrijven die ondoorgrondelijk en soms onbegrijpelijk zijn? Een Duits criticus verwijt Iris Murdoch dat zy de lezer raadseltjes opgeeft en inderdaad blij ven talloze details 'n haar boeken on verklaarbaar. Leidt de onbedwingbare neiging tot symboliseren niet al te vaak tot het suggereren van transcen- denties die in het verhaal geen merk bare rol spelen? Diit zijn vragen waar iedere lezer van Iris Murdoch zich voor gesteld ziet. Het wonderlijke is, dat juist die eigenschappen waarom Iris Murdochs boeken zo fascinerend zijn, aanleiding geven tot deze vragen. IN DE NIEUWE ROMAN „The Time of the Angels", die op 8 september verscheen, komt de halve bladzijde Heidegger voor. Net zoals „Het Itali aanse meisje" van twee jaar geleden, waarmee het veel gemeen heeft, ver toont dit boek de kracht en de zwakte van de schrijfster in nagenoeg gelijke mate. In 1965 verscheen het veel ster kere „The Red and the Green", waar van een Nederlandse vertaling bij Con tact op komst is. De centrale figuur in het nieuwe boek is een Anglikaans priester, Carel Fisher, herder van een parochie waarvan het kerkgebouw afgebroken is, om plaats te maken voor een grote flat. De symboliek van deze situatie is duidelijk en bepaalt een van de themata van het boek. Carel Fisher, een geheimzinnige, don kere figuur die een verhouding heeft met zijn onwettige dochter en tegelijk met zjjn dienstbode, is een moderne Faust: de vraag die zijn leven beheerst is, of er voor de goddeloze mens van deze eeuw nog een wet van goed en kwaad bestaat. Zijn broer, een gefrus treerd vrijgezel met homofiele neigin gen, is op een andere wijze met de zelfde vraag bezig: hij schrijft een boek waarin hij probeert de moraal te ontmythologiseren. Het is een kramp achtige poging, de onaantastbaarheid van het goed ook in een wereld zonder God te bewijzen. Waar hij deze vraag al redenerend tot een antwoord pro beert te brengen, tracht Carei haar in zijn leven als het ware empirisch op te lossen: hij gaat tot de uitersten van het kwaad. Tenslotte gaat hij aan zelfmoord te gronde, en de reden van die zelfvernietiging is een van de knap ste en meest verontrustende trekken van het boek. Er is geen sprake van dat Carels kwaad zichzelf straft: men zou kunnen zeggen dat hij het experiment beëindigt zodra hij een antwoord heeft gekregen op zijn vraag. Zijn dienstbode Pattie, van wie hij op een blasfemi sche wijze houdt, laat hem in de steek wanneer zij achter de relatie tussen Carel en zijn dochter komt. Haar lief de, zegt zjj, is niet groot genoeg om ook nu nog van hem te houden. Goed heid zonder God zou een volstrekt be langeloze moeten zijn, een 'goedheid om niets'. Deze kan Pattie niet op brengen, en het besef van dit tekort, dat eein antwoord op zijn vraag bete kent, richt Carel te gronde. In een wereld zonder God is de goed heid een hersenschim, een wensdroom en het produkt van louter fantasie. Bij zonder navrant is dat Carels broer, ge schokt door al zijn ervaringen, zjjn boek opgeeft en besluit een ander boek te gaan schrijven waarin ditmaal de lief de als absoluutheid geponeerd zal wor den. De liefde is de meest verleidelijke illusie van allemaal in Murdochs ro manwereld. Als Marcus Fishers plan nen een aanwijzing zijn voor de eerst volgende roman van Iris Murdoch, dan kunnen we in de zomer 1967 zoiets verwachten als „Een afgehouwen hoofd", maar dan zónder de bizarre humor die in dat boek zoveel verlos sende afstand schept tussen roman en lezer, of tussen toneel en zaal. De nieuwe roman vertoont een op bouw die we van Iris Murdoch al vaak gezien hebben: een aantal personen leeft in zeer nauwe onderlinge betrek kingen bijeen op een van de buiten wereld nagenoeg afgesloten plaats. Al deze personen zijn eikaars 'slaaf' een woord dat men in Murdochs werk menigmaal tegenkomt. Emotioneel el kanders slachtoffers, kunnen zij zich niet vrij maken van de illusies die zij over elkaar koesteren en die in de loop van 't verhaal worden verbrijzeld Zij zijn in die zin elkanders slaaf, dat zij de siaaf zijn van hun illusies om trent elkander. Meer dan ooit met uitzondering van De Eenhoorn heeft de schrijfster hier gebruik gemaakt van gotische ef- fekten -n melodramatische onthullingen. Haar melodramatiek (te verstaan in de zin waarin ook W. F. Hermms de term gebruikt; pag. 110 van „Het sa distisch universum" had met betrek king tot Iris Murdoch geschreven kun nen zjjn) leidt in deze roman zowel tot een van haar beste scènes (het slot van hoqfdstuk 7) als tot een van haar zwakste (het slot van hoofdstuk 16) Vergelijking van deze scènes is leer zaam voor w-ie zjjn critisch leesvermo gen scherpen wil. Hij zou zijn tijd slech ter kunnen gebruiken. Iris Murdoch: "T Time of the Angels" Uitg. Chatto Windus, Lon don I9C6; 252 pagina's. Prijs 14,50. c Zondag 2 oktoher. 18e zond^fef. ren; eigen mis; credo: P Drieëenheid - groen - ma.: H. Theresta van LisieUX' ede^s a mis; H'lem; 2e geb. H.H ei* -wit - d**' J 'Kef na d- di.: H. Franciscus van Assist. B mis - wit - wo.: mts v. d. 18e zondag geb H.H Placidus en sg fl. - groen - R itterdam- Intret: Ewald, martelaren; mts j i« a H.H Placidus en gez r j^s*3 Mf do H. Bruno, beltlder; nats vr. H Maagd Marta v d. u' mis; 2e geb. H. Marcus^» ju: in6' p' i'.t W' ri LVl"' der; credo; pret v L H- a. wit - Geen votiefmis v.n. p eerste vrijdag g C°*f, a H Birgitta. weduwe: geb Ei Sergius en ge2- Drieëenheid - groen -

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1966 | | pagina 12