Eerste gedichten van Neeltje Maria Min
m
Nieuwe roman van Iris Murdoch
pp.
KUNST
LICHT
VOOR WIE IK
LIEFHEB WIL
IK HETEN"
Raadsels
Moderne Faust
ZUSTER
J
ZIET
NOG
/ANDERS
SSSm
jBANk.
Liturgische
kalender
JAN WILLEM HOFSTRA
ZATERDAG 1 OKTOBER 1966
Misschien is het het beste te
beginnen met de tegen de achter
grond van de propaganda wat
nuchtere, zo niet overbodige
mededeling, dat dezer dagen ver
schenen is de eerste bundel van
Neeltje Maria Min, getiteld
„Voor wie ik liefheb wil ik he
ten". Poëzie van deze jonge dich
teres verscheen eerder in „De
Gids" (twee verzen) en in twee
nummers van „Maatstaf", de
eerste keer vergezeld van een
interview met de dichteres. On
danks alles en laat ik maar
met die formulering volstaan
blijft „Voor wie ik liefheb wil ik
heten" een debuut met kansen of
missers, met dat ondefinieerbare
dat poëzie heet of met versvor-
mige taalzaken die meer of min
der trekken en trekjes hebber,
zonder tot het ras te behoren.
NEELTJE MARIA MIN
KEES FENS.
IRIS MURDOCH heeft een
aantal vakfilosofische artikelen
geschreven die op zijn minst het
belang hebben dat ze licht wer
pen op haar werk als roman
schrijfster. In het citaat uit een
van die artikelen, dat we hier
afdrukken, komt een begrip ter
sprake dat een grote rol speelt in
haar wijsbegeerte maar ook in
haar romans: de transcendentie
der werkelijkheid.
IRIF MURDOCH
W. BRONZWAER
PNED0ÜS5'
STAO H
EINDELIJK uit de maalstroom weg
van de miljoenenstad Milaan. Zelfs
tot een bezoek aan het graf van Am-
brosius had ik geen moed meer, maar
de aristocratische oude heer voor wie
Augustinus eigenlijk bang was hij
heeft hem, geloof ik, alleen maar uit
de verte durven bekijken maar nooit
gesproken zal het me wel verge
ven. We hunkerden naar de zee en
water in dit prachtige weer.
En zo belandden we in Celle Ligure,
dat zelfs in het naseizoen veel te veel
kinderen met moeders herbergde.
Maar na de verschrikkingen van Mi
laan en Genua, was het verrukkelijk
op de keurige boulevard te zitten tus
sen de vuurrode flamboyanten en het
gedoe aan de grijze stranden en de
blauwe zee te bekijken in het heerlijke
gevoel dat je niet hoeft. Wel overal die
luidkletsende moe's vader werkt al
weer maar ma blijft nog een weekje
na met prachtstukken van kinder
wagens en aangetoddikte kinderen. Ner
gens vindt men zoveel winkels voor kin
derkleren als in Italië!
Het doel van de reis was eigenlijk
Lucca, dat veel minder in de route
ligt dan Florence of Siena. Ik was blij
in die lange smalle straten te lopen
en telkens weer verrast te worden door
het plein met de palazzi en de kerk.
De klap op de vuurpijl is de kerk van
San Michele met een gevel van zes
verdiepingen en geen enkele zuil is het
zelfde van uitvoering; een dergelijke
hutspot van ornamenten kan verschrik
kelijk zijn maar hier in Lucca... De
wallen, want Lucca is nog duchtig om
muurd, vormen een prachtig part om
de kris, kras, krioelende stad heen.
Gemma Galgani schoof hier van de
ene kerk naar de andere. In deze be
sloten stad bleef zij in de beslotenheid
van de ziel met God alleen. Hier is
alles van Italië in het klein. Ook de
mensen zijn niet groot. Ik heb Gem
ma's kerk niet bezocht. Misschien is
zij mooi, maar ik durfde niet, want
geen verschrikkelijker interieur dan
dat van een kerk, waarin „modern",
„barok" en iedere vorm van bondieu-
serie als allegaartje een plaats heb
ben gevonden.
Heb ik al verteld dat het stortregen
de, nou ja. een paar buien, in Pisa
en dat de toren nog net niet viel? Als
Je dat ding ziet, denk je; nog effe, en
t is gebeurd. Hij heeft gewacht met
vallen totdat ik er was. Maar neen, de
toren staat er nog. Op u te wachten,
waarschijnlijk.
OOK IN DE BERGEN was het be
wolkt maar in Florence scheen de zon
weer en zo stond ik pardoes met mijn
grove reisschoenen op de grafplaats,
die de laatste rustplaats bedekt in de
Santa Maria Novella van de schepper,
laten we zeggen de ontdekker van de
opera, Jacopo Seri. Was 't zijn Orfeo
niet, die zogezegd de oervader is van
Butterfly, die mij op deze reis overal
in Italië vervolgde? In iedere stad
waar ik kwam, hingen de aanplakbil
jetten, waarop werd aangekondigd dat
daér de kleine Japanse voor de zo
veel duizendste keer harakiri zou ple
gen óf nèt gepleegd had. U moet er
niet aan denken hoe die kleine troepen
Italianen zich iedere avond moeten ver
mommen als Japanezen'.
Maar ja, 't is wel een opera, die mak
kelijk is te bezetten. Je hebt er maar
één echt zingende vrouw voor nodig.
De tenor heeft precies één duet en
één piepklein ariaatje, dat kan iedere
beginner. De bariton kan desnoods
geen stem meer hebben, als hij er maar
waardig uitziet en de mezzo mag even
met de sopraan meezingen. Dus... over
al waar de condities niet ideaal zijn,
moet het maar Butterfly wezen.
Overigens rijdend naar Lucca en Flo
rence moest ik wel denken aan de fier-
besnorde, hooggelaarsde Puccini, die
in het laagland zo zielsgraag jaagde op
de eenden en snippen, die op de zij
wegen voor ons opvlogen. Maar ook in
Florence zou Butterfly weer eens haar
vaders dolk hanteren.
Dat alles vloog door mijn hoofd op
de steen van Seri. Ietwat schichtig keek
ik opzij naar de gebalsemde maagd,
de Zalige Villana de Bottis, die stellig
niets van opera's moest hebben, even
min als de heilige kleurling Martino
de Porres o.p., die mij evenwel van
boven zijn altaar bestraffend aankeek
omdat ik nu juist daar stilstond. Hij
moet van zingen gehouden hebben.
Wat moet ik verder nog van Florence
vertellen, wat de dokter uit Ulvenhout,
die gepromoveerd is op het ontstaan
van de vakbeweging in Engeland, u al
niet uitvoerig heeft gereleveerd? Dat
ik weer kapot was van het, voor mij,
mooiste beeld van de wereld, de Piëta
in de Dom? De deernis van de oude
Michelangelo voor de man van smar
ten is zo aangrijpend, zo hoog, wijs en
menselijk, dat hier inderdaad een mens
de Mens in zijn armen houdt. Dat ik
de toren beklom en er geen spijt van
heb, maar wel constateer dat het voor
hartpatiënten niets is, vooral niet na
Florence aan mijn moeten te hebben
zien liggen vanaf de hoogst bereikba
re trance van het Palazzo Vecchio?
Dat ik er om weer wat dikker te wor
den na dat afmagerende geklim (ja,
ik weet dat dit een germanisme is,
hooggeleerde Michels) een zucca fio-
rentina heb gegeten, een enorm van
een wagenwiel van een halfronde, half-
warme taart, die zo smaakt dat je
denkt dat de koorjongetjes van della
Robbia werkelijk Gregoriaans zingen
maar zó, dat de hele orde der Be
nedictijnen, Solesmes of geen Soles-
mes, erbij verbleekt?
NA AL DIE CULTUUR om uit te
waaien weer naar zee, maar nu de
Adriatica. Naar Cesenatico, een ruim-
gebouwde mooie badplaats voor Italia
nen. Nu in het naseizoen zijn er wat
Duitsers, nou ja, waar niet? en wat
Britten. Plus een Nederlandse mevrouw
die het autonummer en dus ons land
van herkomst zag en dadelijk vertelde
dat zij hier al jaren kwam en dat 't
zalig was. Wel noemde ze dit verruk-
G C °orc' met een aan waanzin
grenzende hardnekkigheid: Saskenati-
oan een kIuif3e naar de hand
van vele Freudianen.
JEUGD MET JEUGD BETALEN
Waarom is, volgens mij, het vers
„Rock" uit de mooie bundel „De slecht
valk" van Ida G. M. Gerhardt poëzie?
Hij wordt de vogel Bock gelijk
mijn vader, grauw en uitgeloogd,
die krassend mij te zeggen poogt
de waarheid waarvoor eens ik wijk.
Mijn naam heeft zijn geslacht verhoogd.
Maar ergens is dat laatste rijk:
een bergland dat geen vrouw gedoogt.
Twee werelden worden in elkaar op
geroepen en binnen die wederzijdse op
roeping heeft elke mededeling zin, inten
siverende en uitbreidende zin. Geen van
de bedde werelden wordt expliciet be-
schreven en ook de onderlinge verhou
dingen laten zich meer vermoeden dan
aanwijzen. De kunstmatigheid van het
vers is net groot genoeg om vader in
vogel en mythe in werkelijkheid zicht
baar te maken; bij sterkere bewust
making bij de lezer wanneer de
kunstmatigheid opgevoerd was geweest
zouden zich de twee beelden als con
gruent hebben opgedrongen. In dat ge
val zouden zij niets voor elkaar zijn gaan
betekenen. De lezer zou staan met twee
lege doppen. Bij afwezigheid van iede
re kunstmatigheid verondersteld dat
die bij een cultuurpoëzie als deze het
geval kan zijn zou een gelijk effect
bereikt zijn: de vader zou naést de vo
gel staan en de lezer ervoor als verwon
derde derde.
Laat ik een ander vers van deze dich
teres citeren, het hoogtepunt, naar mijn
smaak, uit haar bundel. Het is een
vloekdicht, heeft als titel „Een lied
van Alkman" en richt zich „in poëtas
non poëtas". (Alkman is de Spartaanse
dichter uit de zevende eeuw voor Chris
tus) Voor dit vers zou hetzelfde bewon
derenswaardige evenwicht tussen zeg
ging en suggestie, tussen zekerheid en
vermoeden aangewezen kunnen worden,
een gelijke net voldoende kunstmatig
heid die de metafoor niet tot een in
vuloefening maakt. In woordkracht
wint het gedicht het van „Rock" en
dat met name in de derde, vierde en vijf
de regel, die evenwel integraal deel uit
maken van het gedicht; de woorden
gaan het gedicht niet te buiten, zoals
alle woorden een onvervangbare plaats
en betekenis hebben in het gedicht:
Zwaluw, doorklief de lucht'.
Nü is de grote trek.
Vergeet het late broed,
dat met gesperde bek
in 't nest verhongeren moet.
Een eeuwenoud gericht
verwierp het voor de vlucht.
Wiekslag, doorklief de lucht!
Wat zwak is kan
het niet bestaan.
Phalanx, sluit aan!
Met de opmerkingen hier gemaakt,
blijf ik vanzelfsprekend aan de benade
rende kant. Waaróm het gaat waar
om deze twee verzen, volgens mij dan,
poëzie zijn valt niet te omschrijven.
Enkele jaren geleden heb ik in een be
spreking van het werk van twee debu
terende dichters hier eens geschreven
over „de halve profeet van het hart"
die bij elke beoordeling van poëzie een
belangrijke stem heeft. Bij elke eerste
lezing van een bundel gedichten is die
profeet alleen aan het woord; later
komt de reflectie en is er plaats voor
andere stemmen, die dan toch altijd
tot een bepaalde grens reiken.
Laat ik nu maar meer direct op het
doel afgaan. Bij eerste en tweede lezing
van het debuut van Neeltje Maria Min
werd die profeet niet direct een ja-zeg-
ger. Op slechts een enkele regel kon
worden ingehaakt, maar een geslaagde
regel maakt nu eenmaal geen geslaagd
gedicht. Bij de volgende reflectie meen
de ik wel tot omschrijving van het zwij
gen te kunnen komen. Op bladzijde 9
van de bundel staat het volgende ge
dicht; het is titelloos:
Vader die mij leven liet
in een onbegrensd gebied
en het schelpje dat ik vond
noemde een versteende vis,
is, wat nooit een ander is,
is een warme hand die rond
mijn vermoeide schouders ligt,
is een hart tot mij gericht.
De tweede helft van dit gedicht kan
moeilijk anders dan als vrij conventio
neel betiteld worden. De mogelijkheid
is niet uitgesloten, dat die in die vier re
gels gedane mededeling ineens een bij de
eerste lezing niet vermoed perspectief
krijgen door de kracht van de eerste
vier regels: een dergelijke inwerking
van deel op deel is niet ongewoon. Die
inwerking blijft hier echter uit door de
vrijblijvendheid van de mededelingen
in de eerste vier regels. Er staat, dat
de vader mij in een onbegrensd gebied
lie* leven en vervolgens dat hij een
door mij gevonden schelpje een ver
steende vis noemde. Kan men die
twee mededelingen nog op elkaar
betrekken, wanneer men althans het
„onbegrensde gebied" opvat als de
„fantasie" al blijft het geheel voor
mij dan gekunsteld en is het noemen
van een schelpje als versteende vis een
weinig relevante mededeling de me
dedelingen in de eerste vier regels staan
evenwel geheel los van die in de twee
de vier; anders gezegd: cle eerste vier
zijn willekeurig ten opzichte van de
tweede vier. Betekenis hebben de eer
ste vier niet voor de tweede, zodat het
tweede paar een gelijke conventionele
aard houdt als bij eerste lezing
aanwezig bleek. De twee delen intensi
veren elkaar in geen enkel opzicht;
voor de aard van het tweede wordt
in het eerste niets zichtbaar gemaakt
en het eerste klinkt niet meer door in
het tweede. Als lezer sta je dus met
twee lege doppen, in dit geval door een
te weinig aan kunstmatigheid: er is
verbonden zonder dat er een verband
aangewezen kan worden, zelfs niet een
gesuggereerd verband.
Ik kies een ander vers uit de bundel.
Het heet „Rancune 1":
mijn dagen zijn geteld,
ik zal teruggaan in de aarde,
toen jij mij baarde
was het vonnis al geveld,
mijn dood
begon al in jouw schoot.
Een gedicht spreekt niet alleen door
het „wat", maar ook door het „hoe";
de twee beïnvloeden elkaar niet alleen,
zijn vaak zelfs moeilijk te onderschei
den, maar het vers krijgt er dat „dub
bele gezicht" door dat voor alle poëzie
kenmerkend is. De in het geciteerde
gedichtje gedane mededeling is niet
bepaald origineel te noemen. Maar, dat
ik over die mededeling als een los
staand iets kan spreken bewijst al het
zwak van het versje: het is zijn mede
deling en daarmee is het gedichtje op.
„Rancune 1" is een vers om na te ver
tellen. Je behoeft het niet voor te lezen
om de inhoud over te laten komen, zo
als dat noodzakelijk is bij bijvoorbeeld
het gedicht „Het schilderij" uit Ach-
terbergs debuut „Afvaart"; het hele
„wat" luistert hier naar het „hoe" en
omgekeerd; dit navertellen, vereist op
nieuw voorlezen:
Een oud en donker schilderij
boven mijn ledikant.
Bij nachten blijft het licht opzij
tot aan de rand.
Van de figuur is niets te zien;
het is nu donker in dat land.
O schilderij o schilderij
boven mijn ledikant.
'k Herinner mij nog uit vandaag:
het zijn twee mensen, hand in hand
liggende op een bloemenwei;
het is voorbij het is voorbij
het is een donker schilderij
gehangen aan de wand.
Ik kies een ander vers uit de bundel
van Neeltje Maria Min. Het titelloze
vers op bladzijde 30. Ik citeer hier de
eerste twee strofen:
een vreemde pijn staat als een vorst
te zingen in mijn oude wonden
en ebt weer weg en vormt een korst,
maar komt terug en zet zich vast
aan alle zijden van mijn hoofd,
dat, nu het pijn doet, niet meer past.
De laatste regel behoort tot die „en
kele regels" waaraan de aandacht
blijft haken. Jammer is alleen, dat de
regels uit een zo'n merkwaardige we
reld te voorschijn komen. Men kan
aan geen enkel vers een logica van
buiten opleggen probeer dat maar
eens aan Achterbergs gedicht maar
het vers dient zich wel aan zijn eigen
logica te houden. Wie a gezegd heeft,
kan niet ineens de hoge c gaan zingen,
al kan het, bij verzwijgen van b, ver
rassend zijn wanneer ineens c gezegd
wordt. Maar men kan geen zaken uit
verschillende orden met elkaar ver
binden, tenzij het verbinden van zaken
uit verschillende orden tot de eigen
logica van het gedicht hoort. Die laat
ste trek is in de geciteerde strofen niet
te vinden. Dat heeft zijn consequenties.
De regels op zich zijn geen onaardige
dichterlijke noteringen. Maar samen
betekenen zij niets. Men leze het ver
loop van de gedachten maar: pijn
staat te zingen als een vorst, ebt weg,
vormt een korst, maar komt terug, zet
zich vast aan alle kanten van het
hoofd, dat nu door de pijn niet meer
past. Hier zijn minstens vier sprongen
gedaan vanuit een luchtledig. Een voor
beeld van dat luchtspringen biedt ook
het laatste vers van de bundel, waarin
opnieuw „enkele regels", zoals de vier.
de en de vijfde. Hoe men evenwel van
uit de eerste regel de tweede moet op
vatten en wat die twee dan samen
moeten gaan uitrichten, wordt niet
helder:
het afgelopen jaar is boek geworden
en trommelt een bekende klank
op mijn beslagen ruit;
de dagen gaan vrij-uit
want ik was mank.
jij en het jaar en ik zijn boek geworden.
Wat hier over enkele gedichten kort
gezegd is, zou met gelijk resultaat van
nagenoeg alle gedichten uit de bundel
gezegd kunnen worden; ik wijs op de
krachteloze herhalingen in het vijfde
vers van de bundel (men vergelijke de
kracht van een gelijksoortige herhaling
in Van Ostayens „Avondgeluiden"), de
incongruentie van de beelden in het
vers op bladzijde 47, het gebrek aan
eigen betekenis van de mededelingen
in het vers op bladzijde 48. Gemeen
schappelijk kenmerk van'alle aange
stipte plaatsen en gedichten Is hun wil
lekeurigheid of voor het hele vers
hun samenstelling uit willekeurigheden.
Waar mededelingen of beelden vrijblij
vend zijn of willekeurige mededelin
gen zonder aanwijsbare reden samen
komen, wordt niets opgeroepen. Men
heeft dan te doen met versvormige
taalzaken. Het spijt me, dat ik de
bundel van Neeltje Maria Min moei
lijk anders dan als een verzameling
van dergelijke dingen kan lezen. Jeugd
betaalt met jeugd, zal ik maar in de
woorden van de dichteres denken.
„Voor wie ik liefheb wil ik heten" van
Neeltje Maria Min. Uitgave Eert Bakker/
Daamen N.V., Den Haag.
HET UUR VAN DE ENGELEN
In de wereld van Murdochs boeken
staat de mens tegenover een werke
lijkheid die in laatste instantie geheim
zinnig en angstaanjagend is. Het is een
gebrek van de wijsbegeerte sinds Hume
en Kant dat zjj de werkelijkheid steeds
voorstelt als „een hoeveelheid materiële
ondeelbaarheden" en de mogelijkheid
ontkent iets zinvols te zeggen tenzij
met betrekking tot een op deze wjjze
opgevatte werkelijkheid. Op het niveau
van haar romans betekent dit, dat de
mens probeert de werkelijkheid met
behulp van zijn fantasie, zijn wens
dromen en zijn verlangens, om te vor
men tot iets dat in zijn kraam te pas
komt. Maar elke vorm die de fanta
sie aan de werkelijkheid verleent, ie
dere struktuur die het eigenbelang en
de zucht tot bevrediging in de werke
lijkheid aanbrengen, is een illusie. De
werkelijkheid schikt zich naar geen
enkel opgedrongen kader, maar blijft
ondoorgrondelijk, onaantastbaar, trans
cendent.
In haar tien romans heeft Iris Mur
doch op steeds weer andere wijze deze
situatie verbeeld. Er is echter een in
alle boeken terugkerend oer-patroon dat
op bijna archetypische wijze vorm
geeft aan deze idee van de transcen
dente werkelijkheid: een man bemint
een vrouw totdat hij haar in de ar
men van een ander aantreft. Dit oer-
patroon komt in allerlei mogelijke va
riaties voor, vaak homosexuele en in
cestueuze, terwijl in sommige romans
(met name in „Een afgehouwen hoofd")
een ingewikkeld netwerk van deze pa
tronen aanwezig is, waarbij iedereen
met iedereen van plaats kan verwis
selen. Hoe dan ook, in bijna al haar
romans wordt de kern van de plot
gevormd door een of meer van deze
oer-patronen.
Op deze manier kan men, geloof ik,
Iris Murdochs .plots' verklaren vanuit
haar filosofische opvattingen. Daarmee
is natuurlijk nog lang niet hef laatste
woord over deze schrijfster gezegd,
die tegelijk zo uiterst leesbaar en zo
moeilijk te .vatten' is. Toch is het van
belang, de bruikbaarheid van haar wijs
begeerte als critisch hulpmiddel te be
nadrukken. Zo wordt de betekenis van
de vlinder die Dora Greenfield in het
eerste hoofdstuk van ,,DE KLOK" de
vrijheid geeft, duidelijk: het is een
symbool van die transcendente wer
kelijkheid, die mysterieuze eigenheid
der dingen waarvoor de mens respect
moet hebben. In het algemeen kan
men zeggen dat, als de werkelijkheid
voor Iris Murdoch mysterieus en van
een angstaanjagende ongrijpbaarheid
is, het niet hoeft te verbazen dat haar
romans gebruik maken van bepaalde
elementen uit de traditionele griezel
roman. Ook kan men begrijpen dat
de aard van het oer-patroon en de
steeds weer noodzakelijke onverwachte
.epifanle' van de transcendente werke
lijkheid leiden tot de ,keukenmei'derig-
heid' van haar verhalen en dat
keukenmeiderigheid een hoedanigheid
is die in de handen van een werkelijk
schrijver tot grootse resultaten kan
leiden kan men aan talloze klassieke
tragedies zien, te beginnen bij Sopho
cles' Koning Oedipus.
Het is typerend dat iedereen die in
terpreterend over Iris Murdoch schrijft
(of hij dat nu doet vanuit haar wijs
begeerte of niet) steeds wel een heel
eind vordert, maar er toch nooit hele
maal komt. In laatste instantie ont
trekt deze schrijfster, net zoals de
werkelijkheid, zich steeds weer aan het
bevattingsvermogen. De vraag of zij
nu eigenlijk een grote romancière is,
kan dan ook geen mens beantwoorden,
daargelaten of het een erg zinvolle
vraag mag heten. Wel is het duidelijk
dat iedere bladzijde die zij schrijft vol
is van een eruditie en vaak ook een
wijsheid die men van de meeste he
dendaagse schrijvers maar beter niet
verwachten kan. Vast staat ook, dat
zij over het ouderwetse vermogen be
schikt, de aandacht van talloze lezers
voor het verloop der gebeurtenissen in
haar boeken beter vast te houden dan
de Flemings, de Carré's, de Dentons
en zelfs de Nicholas Freelings. Het
belangrijkst is echter dat elk van
haar romans een poging is om met
de transcendente werkelijkheid in het
reine te komen. Als ik in één zin
zou moeten samenvatten wat voor mij
het belang van dit oeuvre uitmaakt
dan zou ik, met gebruik van een term
van Susanne K. Langer, zeggen: een
roman van Iris Murdoch is een stuk
virtuele werkelijkheid dat een stuk
schijnwerkelijkheid vernietigt.
HAAR ZWAKHEDEN iiggen by dit
alles voor het opnaPen- fs een halve
bladzijde citaat uit ..Sein und Zeit"
niet een al te gemakkelijke manier
om erudiet te lijken? Is er niet sprake
van zelfherhaling, afgezien van de on
vermijdelijkheid van het oer-patroon?
Is de afstand tussen de transcendentie
der werkelijkheid als filosofisch begrip
en de heftige mclodramatiek van de
romanverhalen niet veel te groot?
Geeft de transcendentie der werkelijk
heid de schrijver het recht, boeken te
schrijven die ondoorgrondelijk en soms
onbegrijpelijk zijn? Een Duits criticus
verwijt Iris Murdoch dat zy de lezer
raadseltjes opgeeft en inderdaad blij
ven talloze details 'n haar boeken on
verklaarbaar. Leidt de onbedwingbare
neiging tot symboliseren niet al te
vaak tot het suggereren van transcen-
denties die in het verhaal geen merk
bare rol spelen? Diit zijn vragen
waar iedere lezer van Iris Murdoch
zich voor gesteld ziet. Het wonderlijke
is, dat juist die eigenschappen waarom
Iris Murdochs boeken zo fascinerend
zijn, aanleiding geven tot deze vragen.
IN DE NIEUWE ROMAN „The Time
of the Angels", die op 8 september
verscheen, komt de halve bladzijde
Heidegger voor. Net zoals „Het Itali
aanse meisje" van twee jaar geleden,
waarmee het veel gemeen heeft, ver
toont dit boek de kracht en de zwakte
van de schrijfster in nagenoeg gelijke
mate. In 1965 verscheen het veel ster
kere „The Red and the Green", waar
van een Nederlandse vertaling bij Con
tact op komst is. De centrale figuur
in het nieuwe boek is een Anglikaans
priester, Carel Fisher, herder van
een parochie waarvan het kerkgebouw
afgebroken is, om plaats te maken
voor een grote flat. De symboliek van
deze situatie is duidelijk en bepaalt
een van de themata van het boek.
Carel Fisher, een geheimzinnige, don
kere figuur die een verhouding heeft
met zijn onwettige dochter en tegelijk
met zjjn dienstbode, is een moderne
Faust: de vraag die zijn leven beheerst
is, of er voor de goddeloze mens van
deze eeuw nog een wet van goed en
kwaad bestaat. Zijn broer, een gefrus
treerd vrijgezel met homofiele neigin
gen, is op een andere wijze met de
zelfde vraag bezig: hij schrijft een
boek waarin hij probeert de moraal
te ontmythologiseren. Het is een kramp
achtige poging, de onaantastbaarheid
van het goed ook in een wereld zonder
God te bewijzen. Waar hij deze vraag
al redenerend tot een antwoord pro
beert te brengen, tracht Carei haar
in zijn leven als het ware empirisch
op te lossen: hij gaat tot de uitersten
van het kwaad. Tenslotte gaat hij aan
zelfmoord te gronde, en de reden van
die zelfvernietiging is een van de knap
ste en meest verontrustende trekken van
het boek. Er is geen sprake van dat
Carels kwaad zichzelf straft: men zou
kunnen zeggen dat hij het experiment
beëindigt zodra hij een antwoord heeft
gekregen op zijn vraag. Zijn dienstbode
Pattie, van wie hij op een blasfemi
sche wijze houdt, laat hem in de steek
wanneer zij achter de relatie tussen
Carel en zijn dochter komt. Haar lief
de, zegt zjj, is niet groot genoeg om
ook nu nog van hem te houden. Goed
heid zonder God zou een volstrekt be
langeloze moeten zijn, een 'goedheid
om niets'. Deze kan Pattie niet op
brengen, en het besef van dit tekort,
dat eein antwoord op zijn vraag bete
kent, richt Carel te gronde.
In een wereld zonder God is de goed
heid een hersenschim, een wensdroom
en het produkt van louter fantasie. Bij
zonder navrant is dat Carels broer, ge
schokt door al zijn ervaringen, zjjn boek
opgeeft en besluit een ander boek te
gaan schrijven waarin ditmaal de lief
de als absoluutheid geponeerd zal wor
den. De liefde is de meest verleidelijke
illusie van allemaal in Murdochs ro
manwereld. Als Marcus Fishers plan
nen een aanwijzing zijn voor de eerst
volgende roman van Iris Murdoch, dan
kunnen we in de zomer 1967 zoiets
verwachten als „Een afgehouwen
hoofd", maar dan zónder de bizarre
humor die in dat boek zoveel verlos
sende afstand schept tussen roman en
lezer, of tussen toneel en zaal.
De nieuwe roman vertoont een op
bouw die we van Iris Murdoch al vaak
gezien hebben: een aantal personen
leeft in zeer nauwe onderlinge betrek
kingen bijeen op een van de buiten
wereld nagenoeg afgesloten plaats. Al
deze personen zijn eikaars 'slaaf'
een woord dat men in Murdochs werk
menigmaal tegenkomt. Emotioneel el
kanders slachtoffers, kunnen zij zich
niet vrij maken van de illusies die zij
over elkaar koesteren en die in de
loop van 't verhaal worden verbrijzeld
Zij zijn in die zin elkanders slaaf, dat
zij de siaaf zijn van hun illusies om
trent elkander.
Meer dan ooit met uitzondering
van De Eenhoorn heeft de schrijfster
hier gebruik gemaakt van gotische ef-
fekten -n melodramatische onthullingen.
Haar melodramatiek (te verstaan in
de zin waarin ook W. F. Hermms de
term gebruikt; pag. 110 van „Het sa
distisch universum" had met betrek
king tot Iris Murdoch geschreven kun
nen zjjn) leidt in deze roman zowel
tot een van haar beste scènes (het slot
van hoqfdstuk 7) als tot een van haar
zwakste (het slot van hoofdstuk 16)
Vergelijking van deze scènes is leer
zaam voor w-ie zjjn critisch leesvermo
gen scherpen wil. Hij zou zijn tijd slech
ter kunnen gebruiken.
Iris Murdoch: "T Time of the
Angels" Uitg. Chatto Windus, Lon
don I9C6; 252 pagina's. Prijs 14,50.
c
Zondag 2 oktoher. 18e zond^fef.
ren; eigen mis; credo: P
Drieëenheid - groen -
ma.: H. Theresta van LisieUX' ede^s a
mis; H'lem; 2e geb. H.H ei*
-wit - d**' J
'Kef
na d-
di.: H. Franciscus van Assist. B
mis - wit -
wo.: mts v. d. 18e zondag
geb H.H Placidus en sg fl.
- groen - R itterdam- Intret:
Ewald, martelaren; mts j i« a
H.H Placidus en gez r j^s*3 Mf
do H. Bruno, beltlder; nats
vr. H Maagd Marta v d. u'
mis; 2e geb. H. Marcus^»
ju:
in6' p'
i'.t
W'
ri LVl"'
der; credo; pret v L H- a.
wit - Geen votiefmis v.n. p
eerste vrijdag g C°*f,
a H Birgitta. weduwe:
geb Ei Sergius en ge2-
Drieëenheid - groen -