De zin van de opstand Vrijheid van demonstratie Overpeinzingen bij de tien stellingen van Ottaviani ENCYCLIEK TEGEN MODERNISME behoort niet tot de onmogelijkheden <E Grote onrust onder protestanten in Duitsland :<SrrïfI Misleidend ZATERDAG 29 OKTOBER 1966 Af ON DOOR DR. W. A. J. MUNIER SS CC. Kardinaal Ottaviani, pro-pre fect van de congregatie voor de geloofsleer, zond op 24 juli van dit jaar een schrijven toe aan alle voorzitters van bisschoppenconfe renties en later ook aan alle ho gere kloosteroversten, met het verzoek hun inzichten kenbaar te maken over een aantal menin gen, in het schrijven samengevat in een tiental stellingen, welke bfj velen verwarring en veront rusting veroorzaken. Kerk moet breken met iedere vorm van triomfalisme Formuleringen zijn te ongenuanceerd en te eenzijdig Zonder luisteren geen spel tussen Rome en theologen Geest van decreet over oecumenisme bleef onbegrepen De uitvaardiging van een der gelijk stuk zou een ramp beteke nen voor de kerk. Het advies, waarom gevraagd wordt, zou dan ook moeten zijn de stellingen, die nu nog geformuleerd worden als uitdrukkingsvorm van knelpun ten en beduchtheden, waaronder enkele zeer reële, niet de vorm te geven van veroordelingen, of wanneer bepaalde instanties met name de congregatie voor het geloof er van overtuigd zijn dat dit moet gebeuren, laat dan het advies zyn dat deze ver oordelingen met de nodige onder' scheidingen en nuanceringen ge' paard zullen gaan. Men zou ah' ders het gevaar lopen, waar het evangelie zelf al voor waaT' schuwt, dat niet alleen het oh' kruid, maar ook de tarwe, h®1 gezonde gewas, wordt uitgerukt- Volgende weelc vrijdag zal het tien jaar geleden zijn dat de Hon gaarse opstand door het Russische Rode Leger werd neergeslagen. Hoe waren wij ook in Nederland diep (fescholct, toen we op die zondag ochtend van 4 november 1956 de eerste radioberichten hoorden over de mislukking van de vrijheidsstrijd in Hongarije, die op 23 oktober was losgebrand. Gedurende enige dagen had het er naar uit gezien dat de Hongaren zich vrij zouden kunnen maken van de Sovjet-overheersing, naar het voorbeeld van de Joegosla- ven. Maar de Hongaren hebben zelfs niet de betrekkelijke zelfstan digheid binnen het toenmalige Sovjet-blok kunnen verwerven, die de Polen van de Russen wisten af te dwingen. Waar Gomulka slaag de, faalde Imre Nagy. De gematigde nationalistische communist Nagy, die van 23 oktober tot 4 november premier van Hongarije was, kwam ten val door het verraad van zijn vroegere medewerker Janos Kadar, die de Sovjet-regering verzocht de zogenaamde contra-revolutie met geweld te onderdrukken. Nog altijd is Kódar in Hongarije aan de macht en nog altijd zijn er Sovjet-troepen in dit land, hoewel de Russen hun strijdkrachten de laatste jaren uit de meeste andere Oosteuropese staten hebben teruggetrokken. Tien jaar nadat in Boedapest de kreet weerklonk „Ruszkik, baza!" (Rus sen, ga naar huis) is aan deze eis nog steeds geen gehoor gegeven, zoals ook geen van de andere eisen van de opstandelingen ooit geheel werd ingewilligd. De Hongaren richtten zich m 1936 tegen het communisme, zoals dat door Matyas Rakosi was toegepast, met een wreed schrikbewind. Maar de opstand was vooral ook tegen de Russen gericht, die Hongarije als natie dreigden te vernietigen en die de eigen Hongaarse cultuur tracht ten uit te roeien. Ondanks de drastische Sovjet maatregelen van 1956, die tot een massale vlucht van vrijheidlievende Hongaren leidde, is de Hongaarse opstand niet tevergeefs geweest. De vrijheidsstrijders 'hebben hun landge noten en andere bewoners van Oost europese staten een schok gegeven, die blijvend effect beeft gehad. Men kan tegenwoordig nauwelijks meer van Sovjet-satellietstaten spreken, de vroegere „monolitische eenheid van het communistische blok" be staat niet meer. Het nationaal be wustzijn is in de Oosteuropese landen opnieuw ontwaakt. De Westerse mogendheden en met name de Verenigde Staten die door het strategische atoomeven- wicht in de wereld niet meer aan een gewelddadige „bevrijding" van Oost-Europa kunnen denken, trach ten nu die evoluties in deze landen naar een liberalisering van bet regi me te bevorderen. Zo heeft presi dent Johnson begin oktober in een toespraak in New York deze landen, waaronder Hongarije, econo mische concessies aangeboden. Zich richtend tot de communistische sta ten aan de andere zijde van het IJzeren Gordijn zei hij: „Het vroege re beperkte begrip van coëxistentie zal moeten plaats maken voor de brede visie van een vreedzame ver bintenis of afspraak". (Peaceful engagement). Het IJzeren Gordijn kan niet stakgeramd worden, maar het zal moeten slijten en roesten tot het tenslotte vergaan is. Van uit het Westen kan men proberen dit erosie-proces te versnellen. West- Europa zal met Amerika blijven streven naar wat Johnson genoemd heeft: „een ware Europese verzoe ning". Sommige fundamentele onderwer pen in ons recht komen in de theo rie alleen dan ter sprake als zij ac tueel worden en dan ook gemengd zijn met sterke politieke factoren. Zo is nu weer de vraag van de demonstratie vrijheid actueel gewor den, nadat zij sinds het begin van de dertiger jaren min of meer geslapen had. De botsingen die toen plaats vonden hadden heftige parlementai re debatten ten gevolge, waarin vooral de toenmalige socialistische afgevaardigde Alberda de regering verweet op dit gebied meer vrijheid te geven aan nationaal socialisten dan aan socialisten. Dergelijke ver wijten worden ook nu telkens weer gehoord. De antwoorden die de ministers toen gaven waren vaag en het debat tussen rechtsgeleerden over de vraag wat demonstratie-vrijheid was liep dood. Van overheidswege probeerde men de zaak wat op te vangen door in uitbreidingsplannen „meeting-terreinen" op te nemen. Die plannen werden veranderd: de juristen hielden op over het onder werp te denken. Nu, vooral na de gebeurtenissen van de afgelopen zomer het onder werp weer actueel is, en politieke betekenis heeft gekregen, houden ook de geleerden er zich weer mee bezig. Theoretisch is er in die jaren wel wat veranderd. Toen bestond alleen een Nederlandse grondwette lijke bepaling waarin er sprake van is dat niemand voorafgaand verlof nodig heeft om zijn gevoelens en gedachten door middel van de druk pers te openbaren. Een bepaling die men vaak uitbreidt tot een algemene vrijheid om uiting te geven aan zijn mening. Ook in het debat over de gebeurtenissen in Amsterdam scheen de minister deze bepaling zo te he grijpen. Er bestaat ook vrijheid van vereniging en vergadering die nader in een wet is geregeld. Deze wet bepaalt dat voor iedere vergadering in de openlucht toestemming van de burgemeester nodig is. Veelal stelt men dat indien een dergelijke vergunning niet verleend is er sprake is van een volksoploop. Indien deze zich na een driemaal herhaalde op vordering niet ontbindt dan is er in de zin van de wet een strafbare samenscholing. Ieder die daaraan deelneemt is dan afzonderlijk straf baar. Bij de hele demonstratie vrijheid ts het nu eigenlijk de vraag of deze vordering tegen iedere volksoploop mag worden gericht of dat daarvoor een goede reden moet zijn. Hier komt nu de verandering die sinds de dertiger jaren is opgetreden om de hoek kijken. Het verdrag van Rome, dat de rechten van de mens in Europa regelt, kent aan de burger namelijk wel een onbeperkt recht toe om zijn mening te uiten echter met die restrictie, dat maatregelen mogen worden genomen in verband met de openbare orde. De wet in de verschillende deelnemende landen kan aan de vrije meningsuiting be perkingen opleggen in verband met die openbare orde. De grote vraag is nu wat er onder moet worden verstaan. Iets duidelijker wordt dit begrip als men begrijpt dat men vroeger bet woord vrede gebruikte. In Engeland spreekt men nu nog van de „Kings peace". De openbare orde is verstoord indien burgers in hun gezondheid of eigendommen schade door een gebeurtenis kunnen ondervinden. Iedere misdaad wordt dan ook geacht in strijd met de open bare orde te zijn. De practisohe vraag is nu deze: is het in ons land zo dat de beperkin gen die aan de demonstraties worden opgelegd verband houden met het handhaven van deze openbare orde. Immers slechts als de openbare orde wordt geschaad, mag de handeling strafbaar worden. Dit houdt in dat een volksoploop die geen gevaar is voor de openbare orde niet uit elkaar gestuurd mag worden. Zij mag dan dus niet door de sommatie zich te verspreiden veranderd worden in een strafbare samenscholing. Hierdoor wordt het in ons land bestaande vergunningensysteem vrij zinloos. Immers de consequentie is dat in ge val wel een vergunning is verleend ondanks dat toch maatregelen zul len mogen worden genomen indien de openbare orde wordt verstoord. De vergunningen houden dan ook alleen in, een mededeling van de zijde van de overheid dat een me dewerking wordt verleend om de demonstratie zo ordelijk mogelijk te laten verlopen, door verkeersregeling en dergelijke. Het risico voor de handhaving van de openbare orde wordt door de vergunning min of meer naar de overheid verplaatst. Dit alles houdt natuurlijk niet in dat hij een demonstratie nu ook maar alles gezegd en aan leuzen meegedragen mag worden wat men wil. De normale bepalingen over beledigingen en dergelijke blijven gelden. De vrije meningsuiting is steeds gebonden door de normen van fatsoen. Bij het optreden echter tegen dergelijke misdrijven mag na tuurlijk weer niets gebeuren waar door de vrijheid van de verdere de monstratie in gevaar komt. Het zou juister zijn indien de demonstratievrijheid in ons land bi' de wet werd geregeld en deze ma terie niet werd overgelaten aan plaatselijke verordeningen. De geadresseerden werd strikte ge heimhouding aanbevolen, maar het Parijse blad Le Monde, ddt al bij meer gelegenheden verraste met dit soort primeurs, publiceerde de tekst met een uitvoerig commentaar. Even als De Tijd besteedden enkele ande re Nederlandse bladen aandacht aan dit schrijven. K. Rahner heeft in het kortgele den verschenen nieuwe deel van zijn Schriften zur Theologie verschillende van de in de brief gesignaleerde me ningen aan de orde gesteld. Het een en ander vergelijkend komt men tot de slotsom dat er een enorme afstand bestaat tussen de denkwijze die in de brief wordt gehanteerd jammer ge noeg bij velen in Rome overheersend en die van Rahner en anderen die baanbrekend werk verrichten op het terrein van de theologie. Wanneer er nu in de brief niet meer gebeurde dan het signaleren van de beduchthe den die bij buitenstanders van de the ologische ontwikkeling en die vor men de meerderheid van het kerk volk teweeg gebracht worden door allerlei meningen die zich in de theo logie beginnen baan te breken, dan zou men dit gemakkelijk kunnen be grijpen. In Nederland gebeurt hetzelf de door een groot aantal brieven wel ke de laatste tijd in allerlei bladen gepubliceerd werden. Zelfs de Neder landse bisschoppen hebben het nog kortgeleden nodig geoordeeld hun ver ontrusting uit te spreken. Er is re den tot een dergelijke verontrusting. De strekking van de brief lijkt mij echter, o.a. lettend op de instantie vanwaar zij komt en de doelstelling die er in wordt uitgesproken, veel ver der te gaan en te wijzen op een po ging in theologicis de punten op de „i" te willen zetten. En daarmee wordt de zaak heel wat problemati scher, omdat zij in de sfeer van een ontijdige en voorbarige beléring zou komen te liggen. Het eerste en voornaamste advies aan de samenstellers van de brief zou dan ook kunnen zijn: probeert nu eerst eens zonder enige vooringeno menheid enigszins vertrouwd te raken met de denkwijze die in de theologie naar voren treedt. Wanneer dit wer kelijk zou gebeuren, zouden een groot aantal bedenkingen eenvoudigweg op houden te bestaan, ze zouden veel ge nuanceerder dan nu gebeurt, tot uit drukking gebracht worden. Onmisbare voorwaarde voor een werkelijk op haar taak in de wereld van vandaag berekende kerk is een grote mate van bescheidenheid, voort vloeiend uit een onbeperkte mate van dienstbaarheid en een radicale breuk met iedere voriï van triomfalisme, ook op het terrein van de doctrine. Dit laatste noem ik apart, omdat de in houd van de brief zich bijna exclu sief op dit terrein beweegt. In de praktijk zou dit neerkomen, om het wat volks uit te drukken, op het prijs geven van het uitgangspunt: we we ten het zo goed en we hebben het altijd al zo goed geweten. Een hier door beheerste mentaliteit mist men al in de considerantes van de brief, wanneer in de eerste alinea al uit drukkingen opeengestapeld worden die juist het triomfalistisch standpunt be lichamen: „concilium feliciter absolu- tum", het concilie dat zo gelukkig werd besloten; waarvan zoveel „sa- pientisslma documenta", zoveel docu menten van zeer grote wijsheid zijn uitgegaan; waarvan weer zonder eni ge reserve verondersteld moet wor den dat zij geschikt zijn „ad Eccle siae vitam efficaciter promovendam" geschikt dus om het leven van de kerk effectief tot ontwikkeling te bren gen; of de zekerheid waarmee het „Spiritu Sancto afflante", de inblazing van de Geest, in verband wordt ge bracht met het „quidquid propositum vel decretum fuit", met wat door het concilie werd voorgesteld en veror dend. Dat dit gezegd wordt, is op zich niet het ergste, al zou ook een meer bescheiden toon geschikter uitdruk king kunnen bieden aan de dankbaar heid van de kerk voor wat ongetwij feld door de Geest in haar tot stand gebracht werd. Erger is, dat hetge- ne wat volgt, uitgaat van de zeker heid dat daar een soort charisma in functioneert van de juiste interpreta tie van de geest van het concilie en zijn documenten en richtlijnen, ge plaatst tegenover het misbruik dat er van allerlei kanten van gemaakt wordt. Alleen reeds de naam van de onder tekenaar van het stuk, kardinaal Ot taviani, biedt niet de minster» garantie. Uit deze visie op de kerk, ook sa menhangend met de nadruk die juist in documenten van het Tweede Va ticaans Concilie valt op de kerk als „volk Gods", resulteren verstrekken de consequenties voor de werkzaam heid van de kerk op alle terreinen, ook op dat van het doorgeven en ver kondigen van de openbaring. Ook op dit terrein is de kerk een kerk van zondaren en zelfs in haar diepste we zen gebrekkig en zondig, wanneer men haar benadert vanuit de men selijke pool, die een wezenlijke is. Dit heeft men in de na-tridentijnse eccle- siologie al te zeer verwaarloosd. Theo logisch moet in de onfeilbaarheid die de kerk moet worden toegeschreven, een mate van feilbaarheid worden verdisconteerd. Het zal een taak zijn van de theologie om de verhoudingen tussen onfeilbaarheid en feilbaarheid, en de grenzen tussen het een en het ander, verder te doorlichten. Dit gebeurt nog onvoldoende. Rahner gaat nog te behoedzaam te werk. De theo loog Küng hanteerde in dit ver band de term „Fehlentwicklung". In de geschiedenis van de kerk zijn een groot aantal van dergelijke „Fehlent- wicklungen" te signaleren, van ern stige en ingrijpende aard. Zij beston den in het overaccentueren in het overbelichten van bepaalde waarhe den ten koste van andere, waardoor in heel het kerkelijk leven verhoudin gen scheef kwamen te liggen op het vlak van de beleving der openbarings- gegevens, en het doorgeven er van. De overbeklemtoning van het pri maatschap en de onfeilbaarheid der pausen sinds (en door?) Vaticanum I vormt een sprekend voorbeeld. Alleen in het licht van de ontwikkeling sinds dat concilie vallen de moeilijkheden te begrijpen die de verwerking van de Het lijkt nu dat het voldoende en vol ledig honoreren van al deze punten in de al dan niet officiële leer van de kerk, ooit het geval geweest is. Juist dit moet men bestrijden, op grond van historische gegevens, en van de eigenheid van de openbaring. De open- baringsgegevens kunnen, juist krach tens hun wezen, nooit volledig door de kerk doorschouwd worden. Een do cument als „Humani generis" heeft dit onomwonden uitgesproken. Het is vanzelfsprekend dat in een bepaalde historische contekst een zo rijk gege ven als de eucharistie en hetzelf de zou van zoveel andere leergege- vens gezegd kunnen worden met bepaalde accenten wordt omgeven, én in de verkondiging, én in de beleving. Wat zich in onze tijd op dit terrein aan het voltrekken is, staat voor een belangrijk deel in het teken van re actie, en bevat dus eenzijdigheden, maar deze vormen het contrastbeeld van eenzijdigheden in de verkondiging en de beleving van het verleden. De samenstellers van het stuk zouden er goed aan doen zich dit te realiseren. De pogingen om de leer van de transsubstantiatie wat Trente uit gesproken heeft omtrent de geschikt heid van deze term kan heden ten dage niet meer onderschreven woi> den op een nieuwe manier te be lichten en in nieuwe termen te vat ten, worden in de brief onvoldoende en onzuiver weergegeven. Ook als het slechts zou gaan om een bezorgde vraagstelling, dan is zij niet voldoen de zuiver gehouden of viseert op zijn hoogst ongezonde nevenverschijnselen van een op zich gezonde beweging. Ook de opmerking dat sommigen er op uit zouden zijn om in de plaats van de offergedachte de gemeen schapsviering van de maaltijd aan- de geest van het decreet over het oecumenisme, waaraan door sommi gen tekort gedaan zou worden. D« formuleringen doen uitkomen dat d« samenstellers van de brief zelf maar weinig begrepen hebben van de geest van dit decreet, en dat zij daarom maar weer eens komen aandragen met het gevaar van irenisme en in differentisme, waarmee van katholie ke kant, en juist door de meest ge zagvolle instanties, de oecumenische bekommernis en activiteit in het ver leden al te gemakkelijk werden af gedaan. Natuurlijk dreigen hier reële gevaren, maar zou een zekere onver schilligheid niet veeleer worden op- Bescheidenheid dus, ook op het ge bied van de doctrine en het doorge ven en verkondigen daarvan, is een eerste vereiste; en ook de bereidheid werkelijk te luisteren. Dan eerst kan het noodzakelijke samenspel tussen ver antwoordelijke Romeinse instanties en de theologen plaatshebben. Dan eerst ook kan het voornaamste doel dat het concilie zich stelde: een werkelijk ge sprek, niet alleen in eigen kring, maar ook met de wereld, zoals zij in feite is, tot stand komen; dan eerst kan het heil dat de kerk deze wereld te bieden heeft, werkelijk en verant woord aangeboden worden. Theologisch zou ik het zo willen formuleren, dat aan de theandrische, de god-menselijke, werkelijkheid van de kerk in al haar aspecten het vol le pond gegeven moet worden. De na druk zal niet alleen moeten vallen op haar heiligheid en ongereptheid, maar ook op haar zondigheid en haar te kortschieten. Het is opmerkelijk dat Rahner, die aanvankelijk meende zich tevreden te kunnen stellen met de for mule „Kirche der Sünder", de laatste jaren verder gaat en spreekt van een „sündige Kirche der Sünder", of kort weg van een „sündige Kirche", en de ze formule ook theologisch doorlicht. Rahner toont overtuigend aan dat de ze formule aan de katholieke traditie beslist niet zo vreemd is als op het eerste gezicht lijkt. collegialiteit der bisschoppen tijdens het laatste concilie ten deel viel; en dat een groot deel van de tijd en de aandacht van dit concilie door deze zaken werd opgeëist. Wil men de consequenties niet aan (of kan men ze niet aan) dan zou men juist in Rome goed aan doen de grenzen van „onfeilbare uitspra ken" (voor een deel aangegeven door Vaticanum I), voortdurend voor ogen te houden, te breken met een blijk baar onweerstaanbare neiging zo goed als iedere uitspraak van een paus, (of uitspraken van allerlei Romein se instanties, waarvoor, soms langs slinkse wegen, de naam en de auto riteit van een paus, worden geacca- pareerd) in de sfeer te brengen van de onfeilbaarheid. Wanneer men daarmee zal weten te breken ook een consequentie van de bepleite bescheidenheid, die ook beslistheid, waar nodig, niet behoeft uit te sluiten dan is er al veel gewonnen. Dan zal ook de werke lijke autoriteit van dergelijke uitspra ken minder gemakkelijk discutabel gesteld kunnen worden dan nu ge beurt. In de brief van kardinaal Ot taviani wordt namelijk er op gewe zen dat het gewone leergezag zowel dat van de bisschoppen als dat van de pausen, wordt geminimiseerd. Tien stellingen worden in de brief opgebouwd. Hier en daar worden wer kelijk opduikende gevaren gesigna leerd. Zij kunnen onderschreven wor den, maar alleen vanuit een bepaal de te beperkte gezichtskring. Men kan met deze stellingen of noem het opmerkingen verschillende kanten uit en ze zowel onderschrijven als ontkennen. De formuleringen bieden omdat ze zo ongenuanceerd zijn allerlei mogelijkheden. Er wordt over de leer over de sacramenten gesteld dat sommige punten er van worden genegeerd en andere verwaarloosd. geduid met de term „agapè" te benadrukken, glijdt veel te gemakke lijk heen langs datgene wat feitelijk de inzet van dit alles vormt. De strekking van wat onder nr. 7 bedoeld wordt, gaat eveneens mank aan onzuivere weergave. Niemand zal willen dat we, misschien juist hier in Nederland, nogal eens te maken krij gen met minder gewenste consequen- ties van het nieuwe denken over het boetesacrament, maar dit alles neemt niet weg dat dit denken gedragen wordt door zeer gezonde elementen en dat het er op gericht is los te ko men van een, misschien juist door Ro me, al te zeer bevorderde formalisti sche en eenzijdig juridische benade ringswijze van dit sacrament, welke wezenlijk schade deed aan wat in de stelling zelf bedoeld wordt met de door het sacrament bewerkte „recon- ciliatio cum ipso Deo", de verzoening met God zelf. Het valt toch gemak kelijk in te zien dat juist de verzoe ning van mensen onder en met el kaar, of de verzoening met de kerk> juist de voornaamste voorwaarde of uitingsvorm is van de verzoening met God zelf, en dat, waar deze verzoe- ning van mensen onder en met el- kaar ontbreekt, de door het sacra ment bezegelde verzoening met God tot een paskwil geworden is. Er wordt in de benadering van het oecumenisme gesproken over geroepen door de constatering dat door de katholieke kerk ondanks alle mooie woorden en gebaren van de laatste tijd, nog maar zo weinig gedaan wordt om de verdeeldheid werkelijk te boven te komen, wordt niet veel van wat in dezen ondernomen wordt, door Romeinse instanties beoordeeld als leidend tot irenisme en indif ferentisme, omdat men zich daar maar niet kan bevrijden van de ziens wijze dat de doelstelling van het oe cumenisme zou zijn de van de ker kelijke, versta Romeinse, eenheid ver wijderden daarheen terug te voeren? Voorbijgezien wordt aan de noodzaak de eigen kerk eigen kerkelijke overtuigingen en praktijken onder de kritiek van het evangelie en van Christus' bedoelingen te brengen. De kerk zal zich, met aanvaarding van alle consequenties, meer moeten gaan zien als een kerk die de mogelijkheid van tekortschieten en van zondigen steeds bezit en voortdurend voor de noodzaak staat zichzelf te hernemen en te hervormen. Dat is de zin van het ook door het concilie onderschre ven adagium van de „ecclesia sem per reformanda". Het voornaamste, waar men beducht voor moet zijn, is de uitvaardiging van een encycliek of wat voor stuk ook in de geest van de encycliek Pascen- di welke enkele decennia geleden te gen het modernisme werd gericht. Ds benaderingswijze van de onmiskenba re crisis waarin de kerk verkeert en die uit het schrijven van de congre gatie voor het geloof, evenals uit een aantal uitlatingen van de laatste tijd, ook van de paus, naar voren komt. maken een dergelijke beduchtheid niet ongegrond. BEGIN MAART VAN DIT JAAR hebben twintigduizend verontruste pro testanten, onder het motto: „Kein an- deres Evangelium", in de Westfalen- halle te Dortmund een massale pro- t est vergadering gehouden tegen de opvattingen van moderne theologen die, steunend op o.m. Bultmann, Til- lich en Van Buren, grote verwarring zouden veroorzaken onder de gelovigen. Er werd een „Bekenntniskundge- bung" uitgevaardigd, weldra gevolgd door eenzelfde verklaring In Braunsch weig en Hannover, waarin een fel protest tot uiting kwam tegen het ont- mythologiseringsstreven van de tekst kritische Bijbelstudie. Het ligt voor de hand, dat de verontrusten zich tevens keerden tegen dr. Dorothea Sölle, die op de laatste „Kirdhentag" van Keulen, eveneens in modern-theologische zin, een opzienbarende rede heeft gehou den. Op een bijeenkomst te Amsterdam in de Westerkerk, enkele maanden gele den, roerde de Lutherse bisschop van Hannover, dr. Hans Lilje, dit onder werp aan en uitte zijn bezorgdheid over een theologie, die het Bijbelse Godsgeloof aantastte. De discussies gaan in Duitsland nog steeds door. Bin nenkort organiseert de beweging: „Geen ander Evangelie", een nieuwe massabijeenkomst. Ze is ontstaan in de zogeheten „Bethel-groep" in het na jaar van i960 toen enkele theologen hun bekommernis uitspraken over de theorieën van existentialistisch den kende collega's, die jonge theologan ten en gemeenteleden naar hun mening in verwarring brachten. Tegen deze valse leerstellingen, die regelrecht in strijd waren met de heilige Schrift en de belijdenis van de kerk en door mid del van de hedendaagse communicatie media overal doordrongen, moest huns inziens verzet worden aange tekend. Zo is uiteindelijk de beweging „Geen ander Evangelie" ontstaan, waarvan de aanhangers in feite terug willen naar de opvattingen van de „Bekennende Kirche" uit de dertiger jaren, toen in de „Barmer Thesen", opgesteld door K. Barth, Asmussen, Beckmann e.a. (waarin de heilige schrift beleden werd als de enige bron van geloofsopenbaring, terwijl de voor de mens toegankelijke Godsopenbaring in natuur en geschiedenis verworpen werd), het verzet tot uiting kwam te gen de opvattingen der „Duitse chris tenen", die met Hitier heulden. Zoals men destijds het reformato risch geloof in bescherming nam te gen de insluipsels der Nazi-ideologie in de belijdenis der „Duitse Christenen", zo zet tegenwoordig de beweging; „Geen ander Evangelie" zich af tegen wat men de modernistische theologie noemt. Een woordvoerder van de Be- thelgroep, prof. Künneth, trok in een uit voerige rede duidelijke scheidslijnen tussen zijn geestverwanten en de aan hangers van de existentialistische theo logie. Het ernstige gevaar van een dergelijke stellingname inziende waar schuwde de praeses van de Westfaalse kerk ds. Wilm met klem tegen front vorming, Hjj gaf te verstaan dat de moderne theologie al geeft zij dan aan velen ergernis, daarom nog niet per se af te wijzen is, maar op haar waar heidsgehalte dient te worden onder zocht. In die geest uitte zich ook de praeses van de kerk van het Rijnland, prof. dr. Beckmann, in een brief aan de pre dikanten: men mag de ogen niet slui ten voor het gevaar van een klakkeloze herhaling van dogmatische formule ringen, die tegenwoordig voor velen nauwelijks meer een verwerkbare in houd hebben. Het zou van het grootste belang zijn, de moderne theologen ertoe te brengen nog beter en duidelijker en vooral vry van elk wijsgerig systeem, te verklaren wat nu precies in de twee de helft van de 20e eeuw de boodschap van Evangelie en Kerk aan de wereld is, want de boodschap van de Heer der Kerk moet immers op een voor de mens van vandaag verstaanbare wijze doorgegeven worden. Het motto: „Geen ander Evangelie" is inderdaad vol mondig te beamen. De vraag blijft echter: hoe moet de Kerk het Evan gelie verkondigen, zodat de hedendaag se mens overal ter wereld de eeuwi ge boodschap kan verstaan en over nemen en zijn leven daarnaar richten. OPMERKELIJK is de verklaring, uitgegeven door een aantal theologie professoren van Bethel, Bochum en Munster, allen reformatorische hoogle raren. Zij zijn van mening, dat het motto: „Geen ander Evangelie" mis leidend is. Het zou, volgens hen, sug gereren, dat wij over een Evangelie beschikken, dat in alle opzichten dui delijk is en waarvan de zin eens en voor goed vaststaat. De opvatting, dat nieuwe verklaringen het Evangelie al leen maar kunnen vervalsen, wijzen zij beslist af. Dit Evangelie kan immers ook „een ander Evangelie" worden door woorden te herhalen, die vandaag niet meer dezelfde betekenis hebben als gisteren en die ons daarom niet meer aanspreken noch hulp kunnen bieden. Welke houding neemt nu Karl Barth In deze kwestie aan? Bij gelegenheid van zijn 80e verjaardag noemde hij de moderne theologie, die hij als „de Bult- mann-school" kenschetste, niet meer dan een terugkeer tot de overwonnen standpunten van de 19e eeuw. Hij sprak van Schleiermacher en Feuerbach re- divivi. Er wordt volgens hem nu net zo gepraat als in de tijd van de strijd om Strauss. Er is, naar zijn mening, geen sprake van iets nieuws. „Men heeft de geschiedenis van de theologie niet voldoende bestudeerd, anders zou men niet net doen, alsof er met het exis tentialisme een nieuwe tijd aangebro ken was. De verklaring van Dortmund kon echter evenmin genade vinden in zijn ogen. Die verschilt immers in het geheel niet van wat ook in de 19e eeuw werd verklaard en wel tegen David, Friedrich Strauss. Dit is niet de juiste manier om het Evangelie te verkon digen, zei hij. Barth noemde zowel de eis van de „Bultmann-school" om de moderne mens in een moderne taal toe te spreken, als die van de „Dortmund- beweging" om in het oude spoor voort te gaan, een louter formele aangele genheid. Hij is van mening, dat de vraag naar „de w ij z e waarop" pas op de tweede plaats komt op voorwaar de dat het Evangelie als iets n i e tl r voor de mens van alle tijden, m3® goed verkondigd wordt. IN REFORMATORISCHE KRlN^g in Duitsland is naar aanleiding van activiteiten der beweging van mund niet zonder reden de vrees vo". een kerksplitsing uitgesproken. om heeft de Synode der evangeJ f de kerk een commissie benoemd opdracht de nieuwe Bijbeie*®? grondig te bestuderen en ze de £*;krv gen duidelijk te maken zander beei tiek te besparen, waar deze we t# geloofswaarheden apert blijkt aan tasten. Een parallel met de satuati ons land ligt voor de hand. Ook wordt erop gewezen, dat een bü- fundamentalistisch verstaan Ya bel, geloofsleer en traditie ba6^en te. mijdelijk samenhangt m«ltaten der kort aan kermis van ae re» dnar- moderne Bijbelwetenschap b e. om van vitaal belang^ ken van nieuwe, vooi v .mnr- kende opvattingen^ zonder y zichtigheid gescnieu verge- ctVwnit de lucht komen vallen, ma»r veeleer hef gevolg van een noódfk®' liike ontwikkeling, die voortkomt de noodzaak altiid weer opnieuw de eb® en Telfdc- heilige Schrift - God» Woord voor de mensen van alle tilde» en plaatsen te verklaren en te ve halen, zodat zy, oók nu, haar volle en steun kan geven aan de mens v» vandaag. Van

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1966 | | pagina 16