De zin van de opstand
Vrijheid van demonstratie
Overpeinzingen bij de tien stellingen van Ottaviani
ENCYCLIEK TEGEN MODERNISME
behoort niet tot de onmogelijkheden
<E
Grote onrust onder protestanten in Duitsland
:<SrrïfI
Misleidend
ZATERDAG 29 OKTOBER 1966
Af ON
DOOR DR. W. A. J. MUNIER SS CC.
Kardinaal Ottaviani, pro-pre
fect van de congregatie voor de
geloofsleer, zond op 24 juli van
dit jaar een schrijven toe aan alle
voorzitters van bisschoppenconfe
renties en later ook aan alle ho
gere kloosteroversten, met het
verzoek hun inzichten kenbaar
te maken over een aantal menin
gen, in het schrijven samengevat
in een tiental stellingen, welke
bfj velen verwarring en veront
rusting veroorzaken.
Kerk moet breken
met iedere vorm
van triomfalisme
Formuleringen zijn
te ongenuanceerd
en te eenzijdig
Zonder luisteren
geen spel tussen
Rome en theologen
Geest van decreet
over oecumenisme
bleef onbegrepen
De uitvaardiging van een der
gelijk stuk zou een ramp beteke
nen voor de kerk. Het advies,
waarom gevraagd wordt, zou dan
ook moeten zijn de stellingen, die
nu nog geformuleerd worden als
uitdrukkingsvorm van knelpun
ten en beduchtheden, waaronder
enkele zeer reële, niet de vorm
te geven van veroordelingen, of
wanneer bepaalde instanties
met name de congregatie voor
het geloof er van overtuigd
zijn dat dit moet gebeuren, laat
dan het advies zyn dat deze ver
oordelingen met de nodige onder'
scheidingen en nuanceringen ge'
paard zullen gaan. Men zou ah'
ders het gevaar lopen, waar het
evangelie zelf al voor waaT'
schuwt, dat niet alleen het oh'
kruid, maar ook de tarwe, h®1
gezonde gewas, wordt uitgerukt-
Volgende weelc vrijdag zal het
tien jaar geleden zijn dat de Hon
gaarse opstand door het Russische
Rode Leger werd neergeslagen. Hoe
waren wij ook in Nederland diep
(fescholct, toen we op die zondag
ochtend van 4 november 1956 de
eerste radioberichten hoorden over
de mislukking van de vrijheidsstrijd
in Hongarije, die op 23 oktober was
losgebrand. Gedurende enige dagen
had het er naar uit gezien dat de
Hongaren zich vrij zouden kunnen
maken van de Sovjet-overheersing,
naar het voorbeeld van de Joegosla-
ven. Maar de Hongaren hebben
zelfs niet de betrekkelijke zelfstan
digheid binnen het toenmalige
Sovjet-blok kunnen verwerven, die
de Polen van de Russen wisten af
te dwingen. Waar Gomulka slaag
de, faalde Imre Nagy. De gematigde
nationalistische communist Nagy,
die van 23 oktober tot 4 november
premier van Hongarije was, kwam
ten val door het verraad van zijn
vroegere medewerker Janos Kadar,
die de Sovjet-regering verzocht de
zogenaamde contra-revolutie met
geweld te onderdrukken. Nog altijd
is Kódar in Hongarije aan de macht
en nog altijd zijn er Sovjet-troepen
in dit land, hoewel de Russen hun
strijdkrachten de laatste jaren uit
de meeste andere Oosteuropese
staten hebben teruggetrokken. Tien
jaar nadat in Boedapest de kreet
weerklonk „Ruszkik, baza!" (Rus
sen, ga naar huis) is aan deze eis
nog steeds geen gehoor gegeven,
zoals ook geen van de andere eisen
van de opstandelingen ooit geheel
werd ingewilligd.
De Hongaren richtten zich m 1936
tegen het communisme, zoals dat
door Matyas Rakosi was toegepast,
met een wreed schrikbewind. Maar
de opstand was vooral ook tegen
de Russen gericht, die Hongarije als
natie dreigden te vernietigen en die
de eigen Hongaarse cultuur tracht
ten uit te roeien.
Ondanks de drastische Sovjet
maatregelen van 1956, die tot een
massale vlucht van vrijheidlievende
Hongaren leidde, is de Hongaarse
opstand niet tevergeefs geweest. De
vrijheidsstrijders 'hebben hun landge
noten en andere bewoners van Oost
europese staten een schok gegeven,
die blijvend effect beeft gehad. Men
kan tegenwoordig nauwelijks meer
van Sovjet-satellietstaten spreken,
de vroegere „monolitische eenheid
van het communistische blok" be
staat niet meer. Het nationaal be
wustzijn is in de Oosteuropese
landen opnieuw ontwaakt.
De Westerse mogendheden en
met name de Verenigde Staten die
door het strategische atoomeven-
wicht in de wereld niet meer aan
een gewelddadige „bevrijding" van
Oost-Europa kunnen denken, trach
ten nu die evoluties in deze landen
naar een liberalisering van bet regi
me te bevorderen. Zo heeft presi
dent Johnson begin oktober in een
toespraak in New York deze
landen, waaronder Hongarije, econo
mische concessies aangeboden. Zich
richtend tot de communistische sta
ten aan de andere zijde van het
IJzeren Gordijn zei hij: „Het vroege
re beperkte begrip van coëxistentie
zal moeten plaats maken voor de
brede visie van een vreedzame ver
bintenis of afspraak". (Peaceful
engagement). Het IJzeren Gordijn
kan niet stakgeramd worden, maar
het zal moeten slijten en roesten
tot het tenslotte vergaan is. Van uit
het Westen kan men proberen dit
erosie-proces te versnellen. West-
Europa zal met Amerika blijven
streven naar wat Johnson genoemd
heeft: „een ware Europese verzoe
ning".
Sommige fundamentele onderwer
pen in ons recht komen in de theo
rie alleen dan ter sprake als zij ac
tueel worden en dan ook gemengd
zijn met sterke politieke factoren.
Zo is nu weer de vraag van de
demonstratie vrijheid actueel gewor
den, nadat zij sinds het begin van de
dertiger jaren min of meer geslapen
had. De botsingen die toen plaats
vonden hadden heftige parlementai
re debatten ten gevolge, waarin
vooral de toenmalige socialistische
afgevaardigde Alberda de regering
verweet op dit gebied meer vrijheid
te geven aan nationaal socialisten
dan aan socialisten. Dergelijke ver
wijten worden ook nu telkens weer
gehoord. De antwoorden die de
ministers toen gaven waren vaag en
het debat tussen rechtsgeleerden over
de vraag wat demonstratie-vrijheid
was liep dood. Van overheidswege
probeerde men de zaak wat op te
vangen door in uitbreidingsplannen
„meeting-terreinen" op te nemen.
Die plannen werden veranderd: de
juristen hielden op over het onder
werp te denken.
Nu, vooral na de gebeurtenissen
van de afgelopen zomer het onder
werp weer actueel is, en politieke
betekenis heeft gekregen, houden
ook de geleerden er zich weer mee
bezig. Theoretisch is er in die jaren
wel wat veranderd. Toen bestond
alleen een Nederlandse grondwette
lijke bepaling waarin er sprake van
is dat niemand voorafgaand verlof
nodig heeft om zijn gevoelens en
gedachten door middel van de druk
pers te openbaren. Een bepaling die
men vaak uitbreidt tot een algemene
vrijheid om uiting te geven aan zijn
mening. Ook in het debat over de
gebeurtenissen in Amsterdam scheen
de minister deze bepaling zo te he
grijpen. Er bestaat ook vrijheid van
vereniging en vergadering die nader
in een wet is geregeld. Deze wet
bepaalt dat voor iedere vergadering
in de openlucht toestemming van
de burgemeester nodig is. Veelal
stelt men dat indien een dergelijke
vergunning niet verleend is er sprake
is van een volksoploop. Indien deze
zich na een driemaal herhaalde op
vordering niet ontbindt dan is er
in de zin van de wet een strafbare
samenscholing. Ieder die daaraan
deelneemt is dan afzonderlijk straf
baar.
Bij de hele demonstratie vrijheid
ts het nu eigenlijk de vraag of deze
vordering tegen iedere volksoploop
mag worden gericht of dat daarvoor
een goede reden moet zijn. Hier
komt nu de verandering die sinds
de dertiger jaren is opgetreden om
de hoek kijken. Het verdrag van
Rome, dat de rechten van de mens
in Europa regelt, kent aan de burger
namelijk wel een onbeperkt recht
toe om zijn mening te uiten echter
met die restrictie, dat maatregelen
mogen worden genomen in verband
met de openbare orde. De wet in de
verschillende deelnemende landen
kan aan de vrije meningsuiting be
perkingen opleggen in verband met
die openbare orde. De grote vraag
is nu wat er onder moet worden
verstaan. Iets duidelijker wordt dit
begrip als men begrijpt dat men
vroeger bet woord vrede gebruikte.
In Engeland spreekt men nu nog
van de „Kings peace". De openbare
orde is verstoord indien burgers in
hun gezondheid of eigendommen
schade door een gebeurtenis kunnen
ondervinden. Iedere misdaad wordt
dan ook geacht in strijd met de open
bare orde te zijn.
De practisohe vraag is nu deze:
is het in ons land zo dat de beperkin
gen die aan de demonstraties worden
opgelegd verband houden met het
handhaven van deze openbare orde.
Immers slechts als de openbare orde
wordt geschaad, mag de handeling
strafbaar worden. Dit houdt in dat
een volksoploop die geen gevaar is
voor de openbare orde niet uit elkaar
gestuurd mag worden. Zij mag dan
dus niet door de sommatie zich te
verspreiden veranderd worden in een
strafbare samenscholing. Hierdoor
wordt het in ons land bestaande
vergunningensysteem vrij zinloos.
Immers de consequentie is dat in ge
val wel een vergunning is verleend
ondanks dat toch maatregelen zul
len mogen worden genomen indien
de openbare orde wordt verstoord.
De vergunningen houden dan ook
alleen in, een mededeling van de
zijde van de overheid dat een me
dewerking wordt verleend om de
demonstratie zo ordelijk mogelijk te
laten verlopen, door verkeersregeling
en dergelijke. Het risico voor de
handhaving van de openbare orde
wordt door de vergunning min of
meer naar de overheid verplaatst.
Dit alles houdt natuurlijk niet in
dat hij een demonstratie nu ook
maar alles gezegd en aan leuzen
meegedragen mag worden wat men
wil. De normale bepalingen over
beledigingen en dergelijke blijven
gelden. De vrije meningsuiting is
steeds gebonden door de normen
van fatsoen. Bij het optreden echter
tegen dergelijke misdrijven mag na
tuurlijk weer niets gebeuren waar
door de vrijheid van de verdere de
monstratie in gevaar komt.
Het zou juister zijn indien de
demonstratievrijheid in ons land bi'
de wet werd geregeld en deze ma
terie niet werd overgelaten aan
plaatselijke verordeningen.
De geadresseerden werd strikte ge
heimhouding aanbevolen, maar het
Parijse blad Le Monde, ddt al bij
meer gelegenheden verraste met dit
soort primeurs, publiceerde de tekst
met een uitvoerig commentaar. Even
als De Tijd besteedden enkele ande
re Nederlandse bladen aandacht aan
dit schrijven.
K. Rahner heeft in het kortgele
den verschenen nieuwe deel van zijn
Schriften zur Theologie verschillende
van de in de brief gesignaleerde me
ningen aan de orde gesteld. Het een
en ander vergelijkend komt men tot
de slotsom dat er een enorme afstand
bestaat tussen de denkwijze die in de
brief wordt gehanteerd jammer ge
noeg bij velen in Rome overheersend
en die van Rahner en anderen die
baanbrekend werk verrichten op het
terrein van de theologie. Wanneer er
nu in de brief niet meer gebeurde
dan het signaleren van de beduchthe
den die bij buitenstanders van de the
ologische ontwikkeling en die vor
men de meerderheid van het kerk
volk teweeg gebracht worden door
allerlei meningen die zich in de theo
logie beginnen baan te breken, dan
zou men dit gemakkelijk kunnen be
grijpen. In Nederland gebeurt hetzelf
de door een groot aantal brieven wel
ke de laatste tijd in allerlei bladen
gepubliceerd werden. Zelfs de Neder
landse bisschoppen hebben het nog
kortgeleden nodig geoordeeld hun ver
ontrusting uit te spreken. Er is re
den tot een dergelijke verontrusting.
De strekking van de brief lijkt mij
echter, o.a. lettend op de instantie
vanwaar zij komt en de doelstelling
die er in wordt uitgesproken, veel ver
der te gaan en te wijzen op een po
ging in theologicis de punten op de
„i" te willen zetten. En daarmee
wordt de zaak heel wat problemati
scher, omdat zij in de sfeer van een
ontijdige en voorbarige beléring zou
komen te liggen.
Het eerste en voornaamste advies
aan de samenstellers van de brief
zou dan ook kunnen zijn: probeert nu
eerst eens zonder enige vooringeno
menheid enigszins vertrouwd te raken
met de denkwijze die in de theologie
naar voren treedt. Wanneer dit wer
kelijk zou gebeuren, zouden een groot
aantal bedenkingen eenvoudigweg op
houden te bestaan, ze zouden veel ge
nuanceerder dan nu gebeurt, tot uit
drukking gebracht worden.
Onmisbare voorwaarde voor een
werkelijk op haar taak in de wereld
van vandaag berekende kerk is een
grote mate van bescheidenheid, voort
vloeiend uit een onbeperkte mate van
dienstbaarheid en een radicale breuk
met iedere voriï van triomfalisme, ook
op het terrein van de doctrine. Dit
laatste noem ik apart, omdat de in
houd van de brief zich bijna exclu
sief op dit terrein beweegt. In de
praktijk zou dit neerkomen, om het
wat volks uit te drukken, op het prijs
geven van het uitgangspunt: we we
ten het zo goed en we hebben het
altijd al zo goed geweten. Een hier
door beheerste mentaliteit mist men
al in de considerantes van de brief,
wanneer in de eerste alinea al uit
drukkingen opeengestapeld worden die
juist het triomfalistisch standpunt be
lichamen: „concilium feliciter absolu-
tum", het concilie dat zo gelukkig
werd besloten; waarvan zoveel „sa-
pientisslma documenta", zoveel docu
menten van zeer grote wijsheid zijn
uitgegaan; waarvan weer zonder eni
ge reserve verondersteld moet wor
den dat zij geschikt zijn „ad Eccle
siae vitam efficaciter promovendam"
geschikt dus om het leven van de
kerk effectief tot ontwikkeling te bren
gen; of de zekerheid waarmee het
„Spiritu Sancto afflante", de inblazing
van de Geest, in verband wordt ge
bracht met het „quidquid propositum
vel decretum fuit", met wat door het
concilie werd voorgesteld en veror
dend. Dat dit gezegd wordt, is op zich
niet het ergste, al zou ook een meer
bescheiden toon geschikter uitdruk
king kunnen bieden aan de dankbaar
heid van de kerk voor wat ongetwij
feld door de Geest in haar tot stand
gebracht werd. Erger is, dat hetge-
ne wat volgt, uitgaat van de zeker
heid dat daar een soort charisma in
functioneert van de juiste interpreta
tie van de geest van het concilie en
zijn documenten en richtlijnen, ge
plaatst tegenover het misbruik dat er
van allerlei kanten van gemaakt wordt.
Alleen reeds de naam van de onder
tekenaar van het stuk, kardinaal Ot
taviani, biedt niet de minster» garantie.
Uit deze visie op de kerk, ook sa
menhangend met de nadruk die juist
in documenten van het Tweede Va
ticaans Concilie valt op de kerk als
„volk Gods", resulteren verstrekken
de consequenties voor de werkzaam
heid van de kerk op alle terreinen,
ook op dat van het doorgeven en ver
kondigen van de openbaring. Ook op
dit terrein is de kerk een kerk van
zondaren en zelfs in haar diepste we
zen gebrekkig en zondig, wanneer
men haar benadert vanuit de men
selijke pool, die een wezenlijke is. Dit
heeft men in de na-tridentijnse eccle-
siologie al te zeer verwaarloosd. Theo
logisch moet in de onfeilbaarheid die
de kerk moet worden toegeschreven,
een mate van feilbaarheid worden
verdisconteerd. Het zal een taak zijn
van de theologie om de verhoudingen
tussen onfeilbaarheid en feilbaarheid,
en de grenzen tussen het een en het
ander, verder te doorlichten. Dit gebeurt
nog onvoldoende. Rahner gaat nog
te behoedzaam te werk. De theo
loog Küng hanteerde in dit ver
band de term „Fehlentwicklung". In
de geschiedenis van de kerk zijn een
groot aantal van dergelijke „Fehlent-
wicklungen" te signaleren, van ern
stige en ingrijpende aard. Zij beston
den in het overaccentueren in het
overbelichten van bepaalde waarhe
den ten koste van andere, waardoor
in heel het kerkelijk leven verhoudin
gen scheef kwamen te liggen op het
vlak van de beleving der openbarings-
gegevens, en het doorgeven er van.
De overbeklemtoning van het pri
maatschap en de onfeilbaarheid der
pausen sinds (en door?) Vaticanum I
vormt een sprekend voorbeeld. Alleen
in het licht van de ontwikkeling sinds
dat concilie vallen de moeilijkheden te
begrijpen die de verwerking van de
Het lijkt nu dat het voldoende en vol
ledig honoreren van al deze punten
in de al dan niet officiële leer van
de kerk, ooit het geval geweest is.
Juist dit moet men bestrijden, op grond
van historische gegevens, en van de
eigenheid van de openbaring. De open-
baringsgegevens kunnen, juist krach
tens hun wezen, nooit volledig door
de kerk doorschouwd worden. Een do
cument als „Humani generis" heeft
dit onomwonden uitgesproken. Het is
vanzelfsprekend dat in een bepaalde
historische contekst een zo rijk gege
ven als de eucharistie en hetzelf
de zou van zoveel andere leergege-
vens gezegd kunnen worden met
bepaalde accenten wordt omgeven, én
in de verkondiging, én in de beleving.
Wat zich in onze tijd op dit terrein
aan het voltrekken is, staat voor een
belangrijk deel in het teken van re
actie, en bevat dus eenzijdigheden,
maar deze vormen het contrastbeeld
van eenzijdigheden in de verkondiging
en de beleving van het verleden. De
samenstellers van het stuk zouden er
goed aan doen zich dit te realiseren.
De pogingen om de leer van de
transsubstantiatie wat Trente uit
gesproken heeft omtrent de geschikt
heid van deze term kan heden ten
dage niet meer onderschreven woi>
den op een nieuwe manier te be
lichten en in nieuwe termen te vat
ten, worden in de brief onvoldoende
en onzuiver weergegeven. Ook als het
slechts zou gaan om een bezorgde
vraagstelling, dan is zij niet voldoen
de zuiver gehouden of viseert op zijn
hoogst ongezonde nevenverschijnselen
van een op zich gezonde beweging.
Ook de opmerking dat sommigen er
op uit zouden zijn om in de plaats
van de offergedachte de gemeen
schapsviering van de maaltijd aan-
de geest van het decreet over het
oecumenisme, waaraan door sommi
gen tekort gedaan zou worden. D«
formuleringen doen uitkomen dat d«
samenstellers van de brief zelf maar
weinig begrepen hebben van de geest
van dit decreet, en dat zij daarom
maar weer eens komen aandragen
met het gevaar van irenisme en in
differentisme, waarmee van katholie
ke kant, en juist door de meest ge
zagvolle instanties, de oecumenische
bekommernis en activiteit in het ver
leden al te gemakkelijk werden af
gedaan. Natuurlijk dreigen hier reële
gevaren, maar zou een zekere onver
schilligheid niet veeleer worden op-
Bescheidenheid dus, ook op het ge
bied van de doctrine en het doorge
ven en verkondigen daarvan, is een
eerste vereiste; en ook de bereidheid
werkelijk te luisteren. Dan eerst kan
het noodzakelijke samenspel tussen ver
antwoordelijke Romeinse instanties en
de theologen plaatshebben. Dan eerst
ook kan het voornaamste doel dat het
concilie zich stelde: een werkelijk ge
sprek, niet alleen in eigen kring,
maar ook met de wereld, zoals zij in
feite is, tot stand komen; dan eerst
kan het heil dat de kerk deze wereld
te bieden heeft, werkelijk en verant
woord aangeboden worden.
Theologisch zou ik het zo willen
formuleren, dat aan de theandrische,
de god-menselijke, werkelijkheid van
de kerk in al haar aspecten het vol
le pond gegeven moet worden. De na
druk zal niet alleen moeten vallen op
haar heiligheid en ongereptheid, maar
ook op haar zondigheid en haar te
kortschieten. Het is opmerkelijk dat
Rahner, die aanvankelijk meende zich
tevreden te kunnen stellen met de for
mule „Kirche der Sünder", de laatste
jaren verder gaat en spreekt van een
„sündige Kirche der Sünder", of kort
weg van een „sündige Kirche", en de
ze formule ook theologisch doorlicht.
Rahner toont overtuigend aan dat de
ze formule aan de katholieke traditie
beslist niet zo vreemd is als op het
eerste gezicht lijkt.
collegialiteit der bisschoppen tijdens
het laatste concilie ten deel viel; en
dat een groot deel van de tijd en de
aandacht van dit concilie door deze
zaken werd opgeëist.
Wil men de consequenties niet aan
(of kan men ze niet aan) dan zou
men juist in Rome goed aan doen
de grenzen van „onfeilbare uitspra
ken" (voor een deel aangegeven door
Vaticanum I), voortdurend voor ogen
te houden, te breken met een blijk
baar onweerstaanbare neiging zo goed
als iedere uitspraak van een paus,
(of uitspraken van allerlei Romein
se instanties, waarvoor, soms langs
slinkse wegen, de naam en de auto
riteit van een paus, worden geacca-
pareerd) in de sfeer te brengen van
de onfeilbaarheid.
Wanneer men daarmee zal weten te
breken ook een consequentie van
de bepleite bescheidenheid, die ook
beslistheid, waar nodig, niet behoeft
uit te sluiten dan is er al veel
gewonnen. Dan zal ook de werke
lijke autoriteit van dergelijke uitspra
ken minder gemakkelijk discutabel
gesteld kunnen worden dan nu ge
beurt. In de brief van kardinaal Ot
taviani wordt namelijk er op gewe
zen dat het gewone leergezag zowel
dat van de bisschoppen als dat van
de pausen, wordt geminimiseerd.
Tien stellingen worden in de brief
opgebouwd. Hier en daar worden wer
kelijk opduikende gevaren gesigna
leerd. Zij kunnen onderschreven wor
den, maar alleen vanuit een bepaal
de te beperkte gezichtskring. Men kan
met deze stellingen of noem het
opmerkingen verschillende kanten
uit en ze zowel onderschrijven als
ontkennen. De formuleringen bieden
omdat ze zo ongenuanceerd zijn
allerlei mogelijkheden. Er wordt over
de leer over de sacramenten gesteld
dat sommige punten er van worden
genegeerd en andere verwaarloosd.
geduid met de term „agapè" te
benadrukken, glijdt veel te gemakke
lijk heen langs datgene wat feitelijk
de inzet van dit alles vormt.
De strekking van wat onder nr. 7
bedoeld wordt, gaat eveneens mank
aan onzuivere weergave. Niemand zal
willen dat we, misschien juist hier in
Nederland, nogal eens te maken krij
gen met minder gewenste consequen-
ties van het nieuwe denken over het
boetesacrament, maar dit alles neemt
niet weg dat dit denken gedragen
wordt door zeer gezonde elementen en
dat het er op gericht is los te ko
men van een, misschien juist door Ro
me, al te zeer bevorderde formalisti
sche en eenzijdig juridische benade
ringswijze van dit sacrament, welke
wezenlijk schade deed aan wat in de
stelling zelf bedoeld wordt met de
door het sacrament bewerkte „recon-
ciliatio cum ipso Deo", de verzoening
met God zelf. Het valt toch gemak
kelijk in te zien dat juist de verzoe
ning van mensen onder en met el
kaar, of de verzoening met de kerk>
juist de voornaamste voorwaarde of
uitingsvorm is van de verzoening met
God zelf, en dat, waar deze verzoe-
ning van mensen onder en met el-
kaar ontbreekt, de door het sacra
ment bezegelde verzoening met God
tot een paskwil geworden is.
Er wordt in de benadering van
het oecumenisme gesproken over
geroepen door de constatering dat door
de katholieke kerk ondanks alle mooie
woorden en gebaren van de laatste
tijd, nog maar zo weinig gedaan
wordt om de verdeeldheid werkelijk te
boven te komen, wordt niet veel van
wat in dezen ondernomen wordt,
door Romeinse instanties beoordeeld
als leidend tot irenisme en indif
ferentisme, omdat men zich daar
maar niet kan bevrijden van de ziens
wijze dat de doelstelling van het oe
cumenisme zou zijn de van de ker
kelijke, versta Romeinse, eenheid ver
wijderden daarheen terug te voeren?
Voorbijgezien wordt aan de noodzaak
de eigen kerk eigen kerkelijke
overtuigingen en praktijken onder
de kritiek van het evangelie en van
Christus' bedoelingen te brengen. De
kerk zal zich, met aanvaarding van
alle consequenties, meer moeten gaan
zien als een kerk die de mogelijkheid
van tekortschieten en van zondigen
steeds bezit en voortdurend voor de
noodzaak staat zichzelf te hernemen
en te hervormen. Dat is de zin van
het ook door het concilie onderschre
ven adagium van de „ecclesia sem
per reformanda".
Het voornaamste, waar men beducht
voor moet zijn, is de uitvaardiging van
een encycliek of wat voor stuk ook
in de geest van de encycliek Pascen-
di welke enkele decennia geleden te
gen het modernisme werd gericht. Ds
benaderingswijze van de onmiskenba
re crisis waarin de kerk verkeert en
die uit het schrijven van de congre
gatie voor het geloof, evenals uit een
aantal uitlatingen van de laatste tijd,
ook van de paus, naar voren komt.
maken een dergelijke beduchtheid niet
ongegrond.
BEGIN MAART VAN DIT JAAR
hebben twintigduizend verontruste pro
testanten, onder het motto: „Kein an-
deres Evangelium", in de Westfalen-
halle te Dortmund een massale pro-
t est vergadering gehouden tegen de
opvattingen van moderne theologen
die, steunend op o.m. Bultmann, Til-
lich en Van Buren, grote verwarring
zouden veroorzaken onder de gelovigen.
Er werd een „Bekenntniskundge-
bung" uitgevaardigd, weldra gevolgd
door eenzelfde verklaring In Braunsch
weig en Hannover, waarin een fel
protest tot uiting kwam tegen het ont-
mythologiseringsstreven van de tekst
kritische Bijbelstudie. Het ligt voor de
hand, dat de verontrusten zich tevens
keerden tegen dr. Dorothea Sölle, die op
de laatste „Kirdhentag" van Keulen,
eveneens in modern-theologische zin,
een opzienbarende rede heeft gehou
den.
Op een bijeenkomst te Amsterdam in
de Westerkerk, enkele maanden gele
den, roerde de Lutherse bisschop van
Hannover, dr. Hans Lilje, dit onder
werp aan en uitte zijn bezorgdheid
over een theologie, die het Bijbelse
Godsgeloof aantastte. De discussies
gaan in Duitsland nog steeds door. Bin
nenkort organiseert de beweging:
„Geen ander Evangelie", een nieuwe
massabijeenkomst. Ze is ontstaan in
de zogeheten „Bethel-groep" in het na
jaar van i960 toen enkele theologen
hun bekommernis uitspraken over de
theorieën van existentialistisch den
kende collega's, die jonge theologan
ten en gemeenteleden naar hun mening
in verwarring brachten. Tegen deze
valse leerstellingen, die regelrecht in
strijd waren met de heilige Schrift en
de belijdenis van de kerk en door mid
del van de hedendaagse communicatie
media overal doordrongen, moest
huns inziens verzet worden aange
tekend. Zo is uiteindelijk de beweging
„Geen ander Evangelie" ontstaan,
waarvan de aanhangers in feite terug
willen naar de opvattingen van de
„Bekennende Kirche" uit de dertiger
jaren, toen in de „Barmer Thesen",
opgesteld door K. Barth, Asmussen,
Beckmann e.a. (waarin de heilige
schrift beleden werd als de enige bron
van geloofsopenbaring, terwijl de voor
de mens toegankelijke Godsopenbaring
in natuur en geschiedenis verworpen
werd), het verzet tot uiting kwam te
gen de opvattingen der „Duitse chris
tenen", die met Hitier heulden.
Zoals men destijds het reformato
risch geloof in bescherming nam te
gen de insluipsels der Nazi-ideologie in
de belijdenis der „Duitse Christenen",
zo zet tegenwoordig de beweging;
„Geen ander Evangelie" zich af tegen
wat men de modernistische theologie
noemt. Een woordvoerder van de Be-
thelgroep, prof. Künneth, trok in een uit
voerige rede duidelijke scheidslijnen
tussen zijn geestverwanten en de aan
hangers van de existentialistische theo
logie. Het ernstige gevaar van een
dergelijke stellingname inziende waar
schuwde de praeses van de Westfaalse
kerk ds. Wilm met klem tegen front
vorming, Hjj gaf te verstaan dat de
moderne theologie al geeft zij dan aan
velen ergernis, daarom nog niet per se
af te wijzen is, maar op haar waar
heidsgehalte dient te worden onder
zocht.
In die geest uitte zich ook de praeses
van de kerk van het Rijnland, prof. dr.
Beckmann, in een brief aan de pre
dikanten: men mag de ogen niet slui
ten voor het gevaar van een klakkeloze
herhaling van dogmatische formule
ringen, die tegenwoordig voor velen
nauwelijks meer een verwerkbare in
houd hebben. Het zou van het grootste
belang zijn, de moderne theologen ertoe
te brengen nog beter en duidelijker en
vooral vry van elk wijsgerig systeem,
te verklaren wat nu precies in de twee
de helft van de 20e eeuw de boodschap
van Evangelie en Kerk aan de wereld is,
want de boodschap van de Heer der
Kerk moet immers op een voor de
mens van vandaag verstaanbare wijze
doorgegeven worden. Het motto: „Geen
ander Evangelie" is inderdaad vol
mondig te beamen. De vraag blijft
echter: hoe moet de Kerk het Evan
gelie verkondigen, zodat de hedendaag
se mens overal ter wereld de eeuwi
ge boodschap kan verstaan en over
nemen en zijn leven daarnaar richten.
OPMERKELIJK is de verklaring,
uitgegeven door een aantal theologie
professoren van Bethel, Bochum en
Munster, allen reformatorische hoogle
raren. Zij zijn van mening, dat het
motto: „Geen ander Evangelie" mis
leidend is. Het zou, volgens hen, sug
gereren, dat wij over een Evangelie
beschikken, dat in alle opzichten dui
delijk is en waarvan de zin eens en
voor goed vaststaat. De opvatting, dat
nieuwe verklaringen het Evangelie al
leen maar kunnen vervalsen, wijzen zij
beslist af. Dit Evangelie kan immers
ook „een ander Evangelie" worden
door woorden te herhalen, die vandaag
niet meer dezelfde betekenis hebben
als gisteren en die ons daarom niet
meer aanspreken noch hulp kunnen
bieden.
Welke houding neemt nu Karl Barth
In deze kwestie aan? Bij gelegenheid
van zijn 80e verjaardag noemde hij de
moderne theologie, die hij als „de Bult-
mann-school" kenschetste, niet meer
dan een terugkeer tot de overwonnen
standpunten van de 19e eeuw. Hij sprak
van Schleiermacher en Feuerbach re-
divivi. Er wordt volgens hem nu net zo
gepraat als in de tijd van de strijd om
Strauss. Er is, naar zijn mening, geen
sprake van iets nieuws. „Men heeft de
geschiedenis van de theologie niet
voldoende bestudeerd, anders zou men
niet net doen, alsof er met het exis
tentialisme een nieuwe tijd aangebro
ken was. De verklaring van Dortmund
kon echter evenmin genade vinden in
zijn ogen. Die verschilt immers in het
geheel niet van wat ook in de 19e eeuw
werd verklaard en wel tegen David,
Friedrich Strauss. Dit is niet de juiste
manier om het Evangelie te verkon
digen, zei hij. Barth noemde zowel de
eis van de „Bultmann-school" om de
moderne mens in een moderne taal toe
te spreken, als die van de „Dortmund-
beweging" om in het oude spoor voort
te gaan, een louter formele aangele
genheid. Hij is van mening, dat de vraag
naar „de w ij z e waarop" pas op
de tweede plaats komt op voorwaar
de dat het Evangelie als iets n i e tl r
voor de mens van alle tijden, m3®
goed verkondigd wordt.
IN REFORMATORISCHE KRlN^g
in Duitsland is naar aanleiding van
activiteiten der beweging van
mund niet zonder reden de vrees vo".
een kerksplitsing uitgesproken.
om heeft de Synode der evangeJ f de
kerk een commissie benoemd
opdracht de nieuwe Bijbeie*®?
grondig te bestuderen en ze de £*;krv
gen duidelijk te maken zander beei
tiek te besparen, waar deze we t#
geloofswaarheden apert blijkt aan
tasten. Een parallel met de satuati
ons land ligt voor de hand. Ook
wordt erop gewezen, dat een bü-
fundamentalistisch verstaan Ya
bel, geloofsleer en traditie ba6^en te.
mijdelijk samenhangt m«ltaten der
kort aan kermis van ae re» dnar-
moderne Bijbelwetenschap b e.
om van vitaal belang^
ken van nieuwe, vooi v .mnr-
kende opvattingen^ zonder y
zichtigheid gescnieu verge-
ctVwnit de lucht komen vallen, ma»r
veeleer hef gevolg van een noódfk®'
liike ontwikkeling, die voortkomt
de noodzaak altiid weer opnieuw de eb®
en Telfdc- heilige Schrift - God»
Woord voor de mensen van alle tilde»
en plaatsen te verklaren en te ve
halen, zodat zy, oók nu, haar volle
en steun kan geven aan de mens v»
vandaag.
Van