PLUS MINUS De Tafel van zeven (25) t L KINDERPUZZEL ROBBIE DE BEER en de juwelendelvers Wj ZATERDAG 29 OKTOBER 1966 Herman door PAUL BIECEL Na een poosje te hebben uitgerust, krabbelt Rob bie overeind. Een tikje moedeloos kijkt hij naar de rommel. „Van het kijken alleen word ik al moe", ver zucht hij. „Waar zal ik dat alles in 's hemelsnaam laten?" Hij breekt er nog zijn hoofd over als hij een auto hoort aankomen. De chauffeur toetert en Rob bie ziet dat er een goede kennis aan het stuur zit, de kleine dienaar van een beroemde professor. De wa gen stopt vlag bij Robbie. „Wat is er aan de hand?" roept de chauffeur. „Ben je de weg kwijtgeraakt?" Voor dat Robbie de kans krijgt antwoord te geven, slaat de kleine man zijn handen van verbazing in elkaar. „Lieve hemel", roept hij uit. „Heb jij die rommel hier neergegooid!" Robbie schudt zijn hoofd. „Ik stopte alles in een gat", legde hij uit. „maar een Juweiendelver wierp het terug." Terwijl hij zijn vriend uitlegt hoe het avontuur begonnen is, helpt deze hem de stukken en brokken in de kruiwagen te laden. Dan deponeert de vriendelijke chauffeur alles achter in zijn wagen. „Ik zal het wel opruimen", be looft hij. „Rijd je met me mee?" -:Yy7\ Verheugd neemt Robbie het aanbod voor een lift aan. Onderweg vertelt hij zijn vriend wat er allemaal is gebeurd. „Ongelooflijk", vindt de kleine man. „Maar erg interessant. Mijn meester zal de inhoud van die zak vast wel graag willen zien." Bij het huis van de professor stoppen ze en de oude man heet Robbie hartelijk welkom. „De kleine beer zal u iets laten zien", zegt zijn dienaar hem. „Kom maar bin nen", glimlacht de professor. Robbie volgt de professor naar diens studeerkamer. „Kunt u met vertellen wat dit nu eigenlijk voor iets is?" vraagt hij. De professor onderzoekt het ding nauwkeurig. „Ik zal er een proef mee nemen." Hij verhit het brokstuk in een oven. „Heel merkwaardig!" zegt hij. „Er is geen as te zien, Robbie. Dat is een wonderlijke vondst!" ■rjDODc Tot zijn grote vreugde hoort Robbie, dat de kool maanden achtereen kan blijven branden. „Het is een heel vreemde koolsoort", legt de professor uit, ter wijl hij het roodgloeiende stukje in zijn tang klemt. „Hiermee kan een vuur worden aangelegd, dat zeer lang blijft gloeien. Mag ik dit stukje houden?" „Maar natuurlijk", antwoordt Robbie. „Ik heb nog genoeg over voor mevrouw Jansen. ASo* M Ai- Als Robbie bij het huis van mevrouw Jansen aan komt, ziet hij, dat zijn twee vriendjes daar nog aan het werk zijn. De laatste paar meter legt hij op «en drafje af. Dik en Bingo leggen net de laatste hand aan het karwei. „Hallo Robbie", begroet Bl"S° ]em- „Waar ben jij zo lang geweest? En wat heb 3e daar in die zak?" „Wacht maar, ik zal het jullie allemaal vertellen", lacht de kleine beer. „Er zit iets heel be langrijks in, een cadeautje voor mevrouw Jansen." „Je hebt me nooit verteld dat je links was." „Mijn Piet Bond." „Waar zijn we vandaag tegen?" Y - i!t. -«flftMMi(j& ..Lichten dimmen!" PALAiÖ „Zo krijgen ze nooit regen." „De j van Job, de d van Deute- ronomium, de g van Genesis...." f f! •■W*Air* -w£| waar hij op een hard bed neerviel De ganzen waren al lang verdwenen. Zelfs hun geroep was niet meer te ho ren. De laatste kans was daarmee voorbij, want hoe zou Anders ooit al leen de mierenberg kunnen vinden? Hij bleef zitten snikken en trok niet eens zijn trui meer aan Toen Anders helemaal uitgehuild was en de sneeuw hem half had verstijfd van de kou, trok hij zijn trui weer aan, stond op en begon verder te strompelen in de richting waar hij Veertje had zien verdwijnen. Hij dacht niet dat hij haar ooit zou terugvinden, maar het kon hem ook niks schelen welke kant hij uitliep. „Net zolang tot ik neerval" dacht hij bij zichzelf. Maar toen het schemerdonker werd liep hij nog steeds en toen het helemaal donker was geworden botste hij tegen een stronk die half onder de sneeuw lag., Voor hij auw! kon roepen zakte hij weg in de sneeuw en belandde in een kuil onder de stronk waar hij op een hard bed neerviel. Krik - krak-krek deden de veren. „Waar ben ik nou terechtgekomen?" dacht Anders, maar zijn oogleden wer den zwaar, hij leunde achterover en viel in slaap. Het was al ver in de ochtend toen hij wakker werd, maar het kwam niet door het licht dat naar binnen scheen. Het kwam door het bed, dat bewoog. „Wat nou?" dacht Anders. Hij schoot overeind en wiebelde op en neer. Krie- ke - krakke kreunden de veren en te- feljjk riep het bed kribbig: „Wat mot at?" Anders vloog eraf en keerde zich verschrikt om. „Oh! O neem me niet kwalijk", zei hij. „Ik... ik dacht dat u een bed was. Ik bedoel een gewoon bed, maar... maar..." „Wat bedoel je: gewóón bed?" vroeg het dreigend. „Ik bedoel... ik had niet gezien dat m een... pissebed was". „Wat zeg je daar?" baste het dier. Anders werd vuurrood. „Ik... ik... u... u", hakkelde hij, u ...u, dat bent u toch?" „Wat ben ik?" „Nou..." zei Anders, „nou... een pis sebed". „Zeg dat nóg eens!" riep het dier. Het was nu klaarwakker uit zijn win terslaap en kroop woedend op Anders toe. „Zeg dat nóg eens!" Anders week achteruit tot het eind van de kuil, maar de pissebed schoof krieke - krakke op zijn vele poten na derbij en bleef vlak voor hem staan, met een vuurrood gezicht. „Wie heeft jou geleerd dat ik zo heet" vroeg hij dreigend. Zeg op." Anders beefde. „Ie - ie - iedereen", hakkelde hij. „Iedereen noemt u zo." Het dier snoof. „Gebruikt iedereen soms vieze woorden?" riep het. „En hardop?" „N nee", fluisterde Anders. „Zo! En wat je daarnet zei? Is dat geen vies woord?" „J-j-nee meneer", hakkelde An ders. „Néé? Wat noem je dan wèl een vies woord? Zeg op!" Anders slikte. „Noem een vies woordschreeuw de de pissebed en hij kwam nog dich- ter voor Anders staan. „Of ken je er soms geen?" Anders kreeg het steeds benauwder. Hij knikte van ja en hij zei „nee". Het grijze dier lachte honend. „Dat dacht ik wel", sprak het. „Iedereen is hetzelfde. Iedereen kent ze, maar hardop zeggen, ho maar! Alleen als ze mij moeten hebben, dan mag het. Dan is het van pissebed hier en pisse bed daar. Viezeriken zijn het Alle maal! En ik zit ermee. Ik heb die naam, alsof ik de viezerik ben. Maar jullie zijn het hoor. Jullie, die me zo noemen, ah! Het dier was vreselijk opgewonden geraakt. Z'n voelsprieten trilden van verontwaardiging. „Denk je dat iemand me ooit kelderworm noemt? Alsof die naam nog niet ver nederend genoeg is. Nee, dat smerige woord gebruiken ze. Dat is mijn naam, zeggen ze, en dus mag het. Als jullie dan maar wéten dat wij jullie ook sme rige namen geven hoor! Ik zal er met een een voor jou verzinnen, wacht maar eens, eh... eh..." Nu pas scheen de pissebed Anders goed te zien, want hjj zweeg plotseling en tuurde met half dichtgeknepen ogen naar het jongetje. „Wat ben jij er eigenlijk voor een?" vroeg hij plot seling verbaasd. „Een jongetje", zei Anders. „Een jongetje? Is... is dat een... eh gewoon woord". „O ja", zei Anders. Je hoeft alleen de letters weg te strepen van de on derdelen waar een pijl bij staat en je houdt de naam van een dier over (van boven naar bene den gelezen). Schrijf de oplos sing op een brief kaart en stuur deze vóór 5 november naar het bureau van deze krant. Links bovenaan moet je schrijven: Kinderpuzzel. OPLOSSING puzzel van 15 okto ber: Het beroep is: JOURNALIST De prijzen zijn gewonnen door: Adrie Scholten, Berkenstraat 26, Krommenie", Ma rianne v. Kouwen, Strevelsweg 202, Rotterdam; Gerry Cartens, Adr. Brouwerstraat 13, Roo sendaal; Henriëtte Gommers, Tichelarij 38, Venlo; Brigitte van Schendelen, Jacq, Perklaan 7, Heemstede. „Maar hoe heet je dan?" „Anders", zei Anders. „Anders?" riep de pissebed. Hij zweeg en staarde naar de grond. Toen schudde hij het hoofd en mompelde: „Wat schitterend. Ik wou dat ik anders heette. Maar dan Herman of zo". „Ik wil u best Herman noemen", zei Anders. Hij haalde verlicht adem. „Méén je dat? Herman?" vroeg het dier gretig. „Echt Herman?" „Ja", zei Anders. „Natuurlijk. Me neer Herman". „Dat meneer hoeft niet", zei de pis sebed. „Als je me straks wekt, in 't voorjaar, roep me dan maar gewoon bij m'n naam". Hij ging meteen weer liggen, sloot zijn ogen en zuchtte met een zalige glimlach: „...Her..,man..." „Nee!" zei Anders. „Nee, dat kan niet. Ik... ik moet weer verder". Het dier opende zijn ogen weer. „Verder? De Noordpool in? ben je gek?" „Ja maar ja maar: ik moet ken je de tafel van zeven?" vroeg Anders ineens. „Nogal wiedes", bromde de pisse bed. „Ja??" riep Anders. „Meen je dat? Herman! Hoeveel is negen keer ze ven?" „Nou nou nou, dat is te veel van het goede hoor. Zoveel poten heb ik niet. Moet je dan zó hoog?" „Ja", zei Anders, ,,'t Is- 't hoogste". „Nou, dat weet ik niet hoor", zei Herman. „O", fluisterde Anders teleurgesteld. „Dan moet ik toch weg. Naar de mie renberg". „Van die rooien? Wat moet je daar?" „Ach", zei Anders, „dat is zo'n lang verhaal. Is het ver van hier?" „Weet ik *t!geeuwde Herman. „Ze komen hier altijd langs met een hoop poeha en een hoop gemarcheer. En al tijd maar meer sjouwen met dingen waar geen mens wat aan heeft. Ze hebben er een hele straatweg voor aan gelegd, die idioten". Anders ogen begonnen te glinsteren. „Straatweg?" riep hij. „Een straat weg naar de mierenberg? Waar ligt die?" „Nou, hier vlak naast". Herman wees loom met zijn voelspriet. „Aan die kant". „Ajuus!" riep Anders. „En nog wel bedankt". En zonder verder een woord te zeggen begon hij uit de kuil naar buiten te klauteren. „Hé wacht! Moet je bevriezen?" riep Herman, maar het jongetje luis terde niet. Toen kroop het dier traag in zijn hoek, ging liggen en sloot zyn ogen. „Die is niet goed bij zijn hoofd", mompelde hij nog. „Jammer, hij had me zo mooi kunnen wekken". Hij geeuwde luid. „H-h-hermann. en met deze naam in zijn mond dommel de de grijze pissebed in. Terwijl Anders naar boven klom, dacht hij ineens aan de sneeuw en dat het misschien wel moeilijk zou zijn daar de mierenstraatweg in te vin den. Maar toen hij zijn hoofd naar bui ten stak bleek de sneeuw verdwenen. Het had die nacht geregend en daar na was het hard gaan vriezen. Het bos was van ijs geworden. De takken, de stammen, de dorre bladeren, het mos, de grasstengels, de steentjes, het zand, alles was bedekt met een laag ijs. Plet leek een glazen landschap en na drie stappen gleed Anders uit en viel op zijn neus. Maar hij kroop ver der in de richting die Herman had ge wezen en daar vond hij werkelijk de straatweg, glad en recht als een ijs baan. Het was bitter koud. Er woei een snerpende wind die de glazen takken deed kraken en het mat-gele licht van de zon sloeg er kille vonken uit. Anders schuifelde over de weg, maar hij glibberde en gliste zo verschrikke lijk, dat hij besloot terug te keren naar de kuil. „Even nog voorbij die steen kijken", dacht hij. „Als ik daar de berg zie liggen, haal ik het misschien". Hij schoof voorzichtig verder, tot bij de steen en greep hem vast, maar ook de steen was van ijs en Anders gleed uit. Dat zou niet zo erg geweest zijn als de grond op die plek vlak was ge bleven, maar precies op dat punt be gon een steile helling, die Anders niet had gezien. (Wordt vervolgd) ALS IA' JE NOU mm DAT ERBUITEN LEN ROOFDIER OP ME LOERT. ZOU JE ME DAAL VOOR GEK VERKLAREN? DAT ZOU IR. JA' HULOERTNIETMElRORMt HUJSBOOMZLEK HOE LSHETMETJB ROOFDIER?' „ft tl, fJOWSWJE., Uil ÏW

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1966 | | pagina 20