KUN S T- LICHT Letterkundige prijzen in Frankrijk Machtsmisbruik in Russische wetenschap n Kardinaal Ciriaci overleden Liturgische week kalender ZATERDAG 31 DECEMBER 1966 2 JAN WILLEM HOFSTRA ELK JAAR OPNIEUW is, vanaf oktober, de belangstelling van het lezerspubliek en van de literaire critiek gericht op de literaire prijzen die op het einde van het jaar uitgereikt zullen worden. Sommige van die prijzen bekronen een auteur wiens naam al gevestigd is; andere worden toegekend aan een debutant die dan onmiddellijk en minstens voor een jaar een zeer bekende figuur wordt in literaire- en aan verwante kringen. Kritisch EDMONDE CHARLES-ROUX Oppervlakkig JOSÉ CABANIS m da DRIE BEKROONDE ROMANS ALS WE HET EROVER EENS KUNNEN WORDEN dat heel vaak als we lachen in de schouwburg dat een veiligheidsklep is voor het ver driet dat we voelen; dat we dus ,,wel lachen, maar niet vrolijk zijn" dan is de auteur die dat bij ons teweeg brengt een man om rekening mee te houden. De afschuwelijke grijns die we op sommige ogenblikken bij de vertoning van „Wie is bang voor Vir ginia Woolf" op ons gezicht voelen, zó, dat we na afloop moeite hebben onze facie in de gewone plooi te brengen, dan beduidt dat een schok kende overwinning van Edward Albee, zeker de grootste onder de levende, jonge, toneelschrijvers van de wereld. Hij wordt bewonderd en verworpen met even grote heftigheid. Ik ben het eens met Harold Clur- man van The New York Times dat Albee de belangrijkste dramaturg is van de laatste zes jaar. Het succes heeft hem niet bedorven. Hij bor duurde niet door op zijn voorgaande stukken, maar worstelt met steeds grotere, voor hem èn voor ons, diep gaander problemen en niemand kan zijn werk negeren of afdoen met een dooddoener. En hij is pas 38! Ibsen had op die leeftijd zijn „Nora" nog niet geschreven, noch zijn „Vijand van het volk", zijn „Wilde Eend", zijn „Spoken". Die kwamen na zijn vijftigste. Om van Shaw niet te spre ken. Na diens 45ste kwam hij pas goed los met „Pygmalion", „Heart break House", „Saint Joan". Ook Shaw was een gevaarlijke humorist, maar veel speelser en veel meer ge vangen in zijn eigen ijdelheid als hy per-intelligent speler met woorden, die de begrippen zo vaak niet dek ten. De afgrijselijke, ademafsnoerende, vitriool-humor in „Virginia Woolf" doet je hart ineenkrimpen. Je kunt de benauwende situatie niet met een daverende lach wegbrullen. Om zo iets teweeg te brengen moet je iets heel bijzonders-zijn. Als auteur én als acteur. En onlangs is mij dat twee maal gebeurd: in een doodkatoenen klucht van Feydeau en in een eng, onfris stukje dat voor een blijspel moest doorgaan van ene Mithois, „de laat ste mooie" uit Parijs. HET WORDT TIJD dat we Feydeau anders gaan bekijken dan tot nu toe. In „De Dame van Maxim" hebben de generaties vóór ons nooit iets anders kunnen zien dan een klucht over ech telijke ontrouw en dat is het óók. Maar het is meer. Feydeau schiep haar scherpe types, die in hun algemeen- enselijke trekken zo wreed en ont hullend geobserveerd blijken te zijn, dat er nu eindelijk eens een regisseur oet worden gevonden bij wie we de isère van deze „kleine zielen" haar scherp voor ogen gezet krijgen. Het grandioze talent van Ellen Vogel maak te haar in „Maxim" een waarlijk le vend mens met belachelijke hebbelijk heden, maar zó uitgebeeld, dat af en toe de adem stokte. Deze domme, ri dicule dame uit de hogere burgerstand werd een beklagenswaardig schepsel in deze wreedste aller werelden. Zij was omgeven door malloten, die door haar een malloot te noemen, hun abjec te ondermenselijkheid demonstreerden. Zoals Ellen Vogel op het verlovings feest rondliep, waarop zij met recht en reden haar best deed om de gast vrouw te spelen en het allemaal zo heerlijk mogelijk te maken voor het lieve kleine meisje dat op slag bedor ven wordt door een hoer zonder hersens of enig gevoel, een soort Marquise de Merteuil uit Choderlos' „Liaisons Dan- gereuses" après la lettre maakte ons beschaamd. Ellen Vogel's buitenwereldlijke on- ■chuld werd ontroerend en met groot meesterschap op de goede toekijker overgebracht. Hier past een hartelij ke hulde voor een grote actrice. IN „CROQUE-MONSIEUR" (Man- nenverslindster) van Mithois was het Joan Remmelts die voor een sensatie zorgde. De halfblinde, volkomen wereld vreemde man, overgeleverd aan een walgelijk gedepraveerd schepsel, dat alleen maar vindt dat niets zo lekker ruikt als geld, ontroerde van de secon de af dat hij over de eerste trede struikelt in de salon van Madame Coco. Hij heeft in die eerste scène niet meer te zeggen dan op een „figurantenbrief je" gaat, zoals mevrouw Mann-Bouw- meester zo'n tekstje placht te noemen. Maar van niets wist Remmelts iets formidabels te maken. Met duizend-en- een nuances, geboren uit zijn volstrek te integriteit, ontweek hij de furor van de mannenverslindster, die volkomen te pletter liep op dit waarachtig toon beeld van fatsoen. Er is aanleiding om aan te nemen dat te langen leste deze vulgaire sirene gevoelens in zich voelt ontwaken, waarvan ze het bestaan in haar botte binnenste, niet heeft kun nen vermoeden. En dat is een over winning die bet alleen grote acteurs gegeven is te ontdekken in een soort man die tot het ouderwetse ,:emplooi van „salonniais" behoort. Ellen Vogel en Joan Remmelts heb ben aangetoond hoe ware talenten ver der kijken dan de wipneuzen van de regisseurs lang zijn. De vermeende slachtoffers van een wereld, waarin oprechtheid een mis daad is en waarin de illusie voor werke lijkheid wordt aangezien; wezens die vast geloven in de goede trouw van degenen die hen omringen; mannen en vrouwen die, als de bijziende mr. Ma- goo uit de tekenfilms, heelhuids en verrijkt, verder leven nadat wij hen hebben zien balanceren op koorden die, naar vast te verwachten is, na enige seconden móeten breken en hen in de afgronden van verdorvenheid en chaos zullen storten; zulke begenadigden in carneren de hoop die blijft leven in de mensen van-goeden-wille en die door God worden bemind. Na hen op de planken, die de wereld symboliseren, te hebben gezien, zullen we hen ge makkelijker herkennen in onze omge ving en hen benijden en bewonderen. Dat is misschien de mooiste opgave van het theater. De „Grand Prix National des Let tres", die niet één boek maar een oeuvre bekroont, werd dit jaar toege kend aan Julien Green. Men had een andere maar zeker geen betere keus kunnen doen. Julien Green toch repre senteert met zijn romans, in mindere mate met zijn toneelstukken, en voor al met zijn „Journal" en zijn autobio grafie, waarvan de afgelopen jaren drie delen zijn verschenen, die be roemde, inmiddels klassiek geworden generatie van 1920, een generatie waar van men nu al kan zeggen dat ze la ter in de literatuurgeschiedenis een even belangrijke plaats zal innemen als de zeventiende-eeuwse literatuur. Binnenkort zal deel VII van het Jour nal verschijnen; Green zal ook nog een ander literair werk uitgeven, na dere bijzonderheden over de aard van dit werk zijn echter nog niet bekend. Een zeer bekende prijs is ook de „Grand Prix de la critique littéraire" die door een jury van critici wordt uitgereikt en die een literair-historisch werk wil bekronen. Hij werd dit jaar toegekend aan Jean Orieux voor zijn „Voltaire ou la Royauté de Tesprit". De „Prix Historia" is een minder bekende prijs. Hij bestaat pas sinds 1961 en stelt zich tot doel een histo risch werk te bekronen dat wetenschap pelijke maar tevens literaire waar de moet bezitten. Het is interessant te vermelden dat de prijs van 1966 werd toegekend aan de vermaarde historica, conservatrice van de „Ar chives Nationales", Régine Pernoud voor haar biographie van „Aliénor d'Aquitaine". Voor de Académie frangaise is het een druk seizoen geweest. In oktober was er de „réception" van de physi- cus Louis Leprince Ringuet. In november werd Pierre-Henri Si mon, romancier, essayist en literair criticus (o.a. van het blad „Le Mon de") aangewezen als opvolger van Da niel Rops. Hij werd al bij de tweede stemronde gekozen en won het van niemand minder dan Paul Vialar. Si mon is een moderne, christelijke hu manist (in de oude zin des woords), een „moraliste", zoals de Fransen, on vertaalbaar in het Nederlands, zeg gen. Hij zoekt op de eerste plaats in het literaire werk een getuigenis van de mens, van de tijd en de wereld waarin deze leeft. De vorige week tenslotte, werd Mau rice Druon, schrijver van de beroem de roman „Les Grandes Families", neef van de bekende auteur Joseph Kessel, als opvolger van Georges Duhamel ge kozen, zodat het college van „veertig" nu weer compleet is. DE „GRAND PRIX DU ROMAN de l'Académie frangaise" werd, tot grote verbazing van iedereen, niet aan Jean- Louis Curtis, noch aan Robert Saba- tier, maar aan Frangois Nourissier uit gereikt voor zijn roman „Une Histoire frangaise". Frangois Nourissier werd in 1927 te Parijs geboren. Hij was enige jaren hoofdredacteur van het be kende literaire tijdschrift „La Pari- sienne", werkt sinds 1958 bij de uit geverij Grasset en is literair criticus van „Les Nouvelles littéraires". Zijn eerste romans zijn kille, kwaadaardige cynische boeken, in de stijl en de trant van Roger Nimier en Jacques Laurent. Sinds 1958 kan men, na het verschij nen van „Bleu comme la nuit" en „Un petit Bourgeois" een verandering in inspiratie en toon constateren. Het bekroonde boek sluit een kroniek van drie romans af, getiteld „Le Malaise général". „Une histoire frangaise" is op een merkwaardige wijze gecompo neerd; het is een combinatie van de autobiografie van een veertigjarige Fransman en de biografie romancée van Patrice Picolet, die twaalf jaar is. Het is duidelijk dat de man en de jon gen een en dezelfde persoon zijn: Fran gois Nourissier. Biografie en autobio grafie wisselen elkaar af. Deze origine le vondst ontneemt aan de biografie romancée het element f;otie maar ver algemeent dat wat de autobiografie aan te persoonlijke ervaringen en be levingen biedt. „Une histoire frangai- se" is nl. de getuigenis van een ge desillusioneerde Fransman van de twin tigste eeuw. Door de persoonlijke be levenissen van een twaalfjarige heen wordt een van Frankrijks smadelijkste momenten in de geschiedenis ver haald: het jaar 1939. De generatie die dan begint te leven de generatie van de schrijver staat tegenover een oudere generatie, die het glorieuze, heldhaftige Frankrijk van 1918 repre senteert, maar nu als het ware lam geslagen is en Frankrijk tot een gede moraliseerd laf en decadent land heeft gemaakt. Diezelfde generatie van 1939 heeft de Vierde Republiek meegemaakt, leeft nu in de Vijfde Republiek, in een Frank rijk dat sinds enkele jaren verjongd schijnt te zijn, welvarend is geworden maar materialistisch; een grauw, mid delmatig land dat zich niet écht her steld heeft, dat er alleen maar mate rieel boven op gekomen is. „Une histoire frangaise" wil niet al leen een uiting van persoonlijk onbe hagen zijn, het pretendeert een onbe hagen te signaleren dat algemeen is, het suggereert terecht of ten on rechte, een buitenlander kan dat niet beoordelen dat het levensklimaat in Frankrijk sinds 1939 niet wezenlijk ver anderd is. Deze veralgemening van een persoonlijk gevoel verklaart de titel van het boek. Door zijn interessante inhoud, de knappe compositietechniek en een zeer markante stijl, is „une histoire frangaise" een werk van hoog literair gehalte. Nourissier schrijft een „eigenzinnig" Frans, dat vaak doet denken aan de tagl van Sartre; ver rassende beeld- en woordcombinaties, markante formuleringen die duidelijk afsteken tegen dat „gladde", alle daagse Frans dat men zonder veel in spanning leest. Het siert de Académie frangaise, dat ze een dergelijk boek, waarin „La France éternelle" er zo slecht vanaf komt, toch bekroond heeft. Ze heeft zich hierdoor een echte Académie frangaise betoond. DE PRIX GONCOURT werd een week later uitgereikt aan Edmonde Char- les-Roux voor haar roman „Oublier Palerme". Het is haar eerste roman en ze heeft er acht jaar aan gewerkt. De plaats van handeling is nu eens New York, dan weer Sicilië. Het ver haal speelt tussen de jaren '30 en '60 en wordt voor het grootste gedeel te verteld door een Siciliaanse Giana die naar New York geëmigreerd is en daar als redactrice aan een dames blad verbonden is. Als collega heeft ze een jonge Amerikaanse Babs bij wier tante ze op kamers gaat. De relatie Giana-Babs fungeert als hoofd motief. Na een veel te lange inleiding wordt het duidelijk dat deze relatie ook een symbolische betekenis heeft. De schrijfster springt over naar Sici lië en dan pas komt het eigenlijk thema naar voren, dat nu niet meer door Giana en Babs alleen wordt ge- illustreerd maar door heel veel andere personages: de schrijfster wil het le ven van de Sicilianen op Sicilië ver gelijken met dat van de naar Amerika geëmigreerde Italianen. Deze emigran ten staan voor een dilemma: moeten ze trouw blijven aan hun eeuwenoude tradities of moeten zij zich aanpassen aan de levenswijze van de Amerikanen? Alle Italiaanse personages zijn sym bolen van het levensgeluk dat ze, on danks alle materiële en affectieve te genslagen, in Palermo gekend hebben. Ze zijn representanten van de oeroude humane „Latijnse" beschaving. Babs, haar tante, de redactrices van het da mesblad fungeren als tegenpolen, sym boliseren de „beschaafde", vermateri- aliseerde Nieuwe Wereld, de „Angel saksische" beschaving. De schrijfster wil dus twee werelden met elkaar con fronteren; ze is er maar nauwelijks in geslaagd. De wereld die ze goed kent Italië, Sicilië, Palermo; ze heeft er haar jeugd doorgebracht beschrijft ze overtuigend en uitstekend. Heel vaak denkt men aan „La Loi" van Roger Vailland, een boek dat de sfeer van het vooroorlogse, wat primi tieve Italië knap heeft weergegeven. Maar de intrige van „Oublier Paler me" die eigenlijk bestaat uit min of meer met elkaar verband houdende fragmenten, is te ingewikkeld en te rommelig; de schrijfster kan ze niet meer overzien en raakt daardoor het gevoel voor proporties kwijt. In tegen stelling tot Vailland, die in „La Loi" minstens zoveel personages en intri gues presenteert maar ze tot het ein de toe onder controle houdt en ze een evenwichtige plaats in zijn roman geeft. Edmonde Charles-Roux schrijft ver schillende verhalen, gebundeld in een roman. Men moet te lang doorlezen om verband te kunnen leggen tussen de fragmenten. Zo is „Oublier Palerme" niet alleen een slecht gecomponeerde maar ook een breedsprakige roman geworden. Onmiddellijk na de uitrei king van de prijs suggereerden pers berichten dat de schrijfster af had wil len rekenen met Amerika en de Ame rikanen en dat de „Goncourts" dit an ti-Amerikanisme" hebben willen steu nen door haar boek te bekronen. De schrijfster zelf merkt in haar boek op dat ze een bepaald Amerikaans milieu heeft willen tekenen. Nu zijn de levens wijze en de mentaliteit van redactri ces en journalisten van een damesweek blad per definitie onbetrouwbaar en in ieder geval niet significant genoeg om als doorsnede van een samenleving te kunnen en te mogen dienen. Bovendien is de schildering van dit milieu ge concretiseerd in het meisje Babs zo oppervlakkig, zo bevooroordeeld, de plaats die Amerika in het geheel van de roman inneemt zo belachelijk klein dat het naïef is om van een „afre kening" met Amerika te spreken. Mocht de schrijfster onverhoopt toch een der gelijke bedoeling gehad hebben, dan is die jammerlijk en vooral zielig mis lukt. Het is natuurlijk wel duidelijk dat Edmonde Charles-Roux haar hart verpand heeft aan Italië en de Italia nen, dat ze de Amerikanen en Ame rika niet mag en dat is ook eigenlijk het enige wat duidelijk wordt in deze roman. „Oublier Palerme" is nen voortref felijke roman over Sicilië, géén verde diging van een „Latijnse" beschaving echter; hooguit een schilderachtige ro man die een levenswijze en een folklo re op Sicilië idealiseert. De „Gon courts" zijn wellicht bij het stemmen over de laureaat van 1966 nog onder de indruk geweest van „La Loi" dat ze in 1957, terecht, bekroonden. DE PRIX RENAUDOT, die dit jaar veertig jaar bestaat, stelt zich tot doel vergissingen en onrechtvaardigheden door jury's van andere literaire prij zen begaan, te herstellen. Dat is nu eens echt gebeurd, want José Cabanis, van wie de critici vinden dat hij al tien jaar lang voor een prijs in aanmer king komt, heeft de Renaudot gekre gen voor zijn roman „La Bataille de Toulouse". José Cabanis is in 1922 te Toulouse geboren. Hij heeft philosophie en rechten gestudeerd, heeft geduren de tien jaar een advocatenpraktijk ge had en werkt nu als taxateur bij de rechtbank van Toulouse. Zijn eerste vijf romans die tussen 1952 en 1958 versche nen en nu samengebundeld onder de titel ,,1'Age ingrat", vormen een kro niek van het provincieleven in Zuid- West Frankrijk. „Le Bonheur du Jour" (1960) en „Les cartes du temps" (1962) luiden een nieuwe periode in. Cabanis schrijft nu in de eerste persoon; hij wendt zich af van tijd en maatschappij en keert zich in zichzelf. „La Bataille de Toulouse" hoort in deze laatste cy clus thuis. De titel is misleidend; de verteller-schrijver wil een roman schrij ven over de slag bij Toulouse in 1812 (Wellington vocht er aan het hoofd van ëen Engels-Spaans leger tegen de Franse generaal Soult) en in aanslui ting daarop een beeld geven van le ven in Toulouse van 1812 tot en met 1966. Dit voornemen wordt niet, kan niet worden uitgevoerd omdat de ver teller zich niet tot schrijven kan zetten. Een vrouw Gabriëlle die sinds lang een rol in zijn leven speelt, houdt hem te zeer bezig; zo wordt „La Ba taille de Toulouse" de roman van een roman die niet geschreven wordt maar waarvoor in de plaats een verhaal komt van het leven met Gabriëlle, van wie de verteller houdt, die niet of niet vol doende van hem houdt en tenslotte uit zijn leven verdwijnt. Toch is dit boek niet alleen maar een „confession". Op het einde van deze slechts 141 pagina's tellende roman ontdekt de schrijver als het ware een uitweg voor zichzelf, een mogelijkheid om aan het trieste he den te ontsnappen; hij probeert zich zijn jeugd voor de geest te halen, ideali seert natuurlijk, maar ontdekt, net zoals eens Proust, nieuwe mogelijkheden voor zichzelf en voor zijn „schrijver" waar mee hij kan proberen binnen te dringen in dat schijnbaar gesloten Paradijs van de jeugd, schijnbaar gesloten, want de schrijver weet dat hij er, door de her innering, weer binnen kan gaan en dat hij dan zal kunnen gaan schrijven over iets dat veel interessanter is dan een slag bij Toulouse of zelfs een niet be antwoorde liefde. „La Bataille de Tou louse" dat, zonder het Proustiaanse einde, een moderne versie van „Adol- phe" van Benjamin Constant genoemd zou kunnen worden, is een juweel van een boek. Het is geschreven in een puur sober, niet brillant Frans; elk woord is zorgvuldig gewikt en gewogen, zó; dat het niet door een ander vervangen kan worden; de taal wil hier niet „zeg gen", niet „benoemen", niet „beteke nen" maar suggereren; een „klassiek" Frans dat aangepast is aan het ritme van deze eeuw. Van de hier besproken prijzen mag dit boek zeker het opmer kelijkste genoemd worden. DRS. C. A. VAN DIJCK Jean Orieux: Voltaire ou la Royauté de l'esprit, Flammarion - Régine Per noud: Aliénor d'Aquitaine. Albin Mi chel - Frangois Nourissier; Une histoire frangaise. Grasset - Edmonde Charles- Roux: Oublier Palerme, Grasset - José Cabanis: La Bataille de Toulouse. Gal- limard - José Cabanis: L'Age ingrat. Gallimard. VERZACHTENDE OMSTANDIGHEDEN EEN JAAR NA „RONDOM DE LEEGTE" komt dr. Corn. Verhoeven opnieuw met een hoek. Het is getiteld „Het grote gebeuren". Er zijn dui delijke overeenkomsten aanwijsbaar tussen beide publikaties. Opnieuw heb ben we te maken met een bundel zelf standige essays, meestal eerder al eens verschenen waarom houdt Ver hoeven de oorspronkelijke vindplaat sen zo angstvallig onvermeld? op nieuw zijn de aangeroerde onderwer pen even willekeurig als veelbelovend. Verhoeven heeft zich ontwikkeld tot een geroutineerd, schrijver met een respectabele produktie. „Het grote ge beuren" beslaat driehonderdtwintig bladzijden. Alle tekenen wijzen erop dat hij blijft doorgaan. Komt hij ook verder? De inhoudsopgave van de nieuwe bundel geeft op deze vraag nauwelijks uitsluitsel. De titels van de dertien opstellen luiden: Daedalus of Het grote gebeuren, Archaïisch parallellisme, De manipulerende hand, De hybris van het bouwen, Medidatie over een spij ker, Humor, het kleine gebeuren, Aan tekeningen over verveling, Lijden als schouwspel, Spreuken en zwijgen, Het pathos van de duisterheid, De litur gische toon, Een dief in de nacht, en Mogelijkheden van de religie. In vergelijking met „Rondom de leegte" heeft Verhoeven deze keer misschien wat minder religie in zijn essays gedaan, maar het verschil is niet wezenlijk. Want toon en thematiek blijven zichzelf gelijk, hij blijft pleiten voor het behoud van wat niet te han teren, niet te denken en niet te ver tellen is. Er blijkt zelfs een opval lende parallelliteit tüssen de slotzin nen van de beide titelopstellen. „Rond om de leegte" eindigde: „Wachten is niet: iets uit oe toekomst naar het heden halen en door de afwezig heid het heden met negativitelt vergiftigen, maar integendeel: intens aanwezig zijn en het heden bewaken. Het wachten vult de le ge ruimte. En hoe het ook gesteld moge zijn met alles wat ter sprake ls gebracht, wachten is het enige dat wij met zekerheid kunnen." „Het grote gebeuren komt tot een zelfde slotsom: „De werkelijkheid ls nooit vanzelfspre kend; geen enkele manipulatie kan van het gebeuren een overzichtelijk proces maken. Een berekenend denken kan het niet a pri ori construeren, een vertellend optellen kan het niet a posteriori vastleggen. Het ont loopt ons en overvalt ons. Zelfs voor wie het gelaten en contemplatief afwacht, komt het niet „ex templo", terstond en vanaf het ..templum". de ruimte waarin het verwacht wordt. Het is niet te hanteren, niet te den ken en niet te vertellen." Ook datgene waarop wij wachten blijft herkenbaar; nu heet het „het grote gebeuren", het geschenk van de muze, „het transcenderende wonder van het werkelijke, substantieve be staan", het komen van de godheid eventueel. Vandaar dat ook met betrek king tot geloof en atheïsme vroegere uitspraken worden herhaald: „Het enige dat de gelovige in de zin van Bonhoeffer misschien op de atheïst vooi heeft, is dat hij aan de grensgebieden van het leven, waar aan het leven zün eigenlijke inhoud wordt gegeven, niets verprutst met kortzichtige pseudo-verklaringen van bv. psycho-analytlsche aard, en dat hij, verlost van de kramp van een nadrukkelijke en theatrale bevestiging, een grotere openheid behoudt. De gelovige is dan degene, die de godsvoorstelling op geen enkele wijze als oplossing gebruikt, dus ook niet in het mid den van zijn leven. Dus zal hij evengoed als een atheïst, die zijn weg gevonden heeft, over hem zwijgen en tot de orde van de dag overgaan. Elke god wiens verschijning of werking aan een verwachting beant woordt, is al een deus ex machina: de god midden in het leven kennen wij niet, hij blijft daarom anoniem. Hij is dus ook de god van de atheïst." Ik zie hier af van het laatste „dus" dat aan heel deze passage structuur moet geven, en onder deze taak dui delijk bezwijkt zodat de hele alinea in elkaar zakt. Het gaat me nu om de vraag of Verhoeven in deze nieuwe bundel verder is gekomen. Het ant woord luidt: nee. WAS DAT DAN NOPIG? Moest hij per se verder komen? Zijn eerste bun del bleek een fenomenologie van de leegte. Daarom was ze belangrijk, want wij waren hard toe aan een fe nomenologie van de leegte. De vraag lijkt gewettigd hoe men in de leegte „verder kan komen", wanneer „wach ten het enige is dat we met zekerheid kunnen". Het gevoel van teleurstelling dat na het lezen van „Het grote ge beuren" bij me is achtergebleven be treft dan ook niet de thematiek van de opstellen maar de wijze van schrij ven die Verhoeven praktiseert. Zonder twijfel, zijn wijze van schrijven heeft heel veel aantrekkelijks; hij schrijft soepel, hoogst intelligent, en vakkun dig, hij slaagt erin, zijn vrije asso ciaties in de hand te houden. Maar ook verstaat hij de kunst om dat wat hij oproept tegelijk weer verbaal toe te dekken. Opvallend is bijvoorbeeld zijn voorkeur voor substantief gebruikte in finitieven: het pogen, het scheppen, het zich ontworstelen, het aanroepen, het komen van de godheid. Bij een man met de literaire vaardigheid var Verhoeven kan deze schrijfwijze niet duiden op onvermogen of 'uiheid, het gaat bij hem om een bewust stilistisch procédé, waardoor het gezegde ein deloos wordt opengehouden en uitge rekt, ten behoeve van een literaire geweldloosheid maar ten koste van de spankracht. Men kan zeggen, zo men daar behoeft aan heeft, dat Verhoe ven een ontmaskerende filosofie be drijft. Dan moet men echter wel beden ken- dat voor hem de ontmaskering is „niet een gewelddadig inkaderen in een nieuw systeem, maar een ver schijnsel liefdevol prijsgeven aan zijn eigen weerloosheid, plaats maken voor de gebeurtenis die zijn wezen is"; en in samenhang daarmee is filosofie minder een kennis van de werkelijk heid dan een poging het bezig zijn daarmee legaal te rekken". Of op zijn kortste formule gebracht: „denken is behouden". Wat behouden blijft is de werkelijkheid tussen verstening en verdamping, warm, vloeibaar, en vooral zacht. „Het grote gebeuren" is een behoudend boek geworden over de verzachtende omstandigheden van het leven. ALS VOORBEELD de beschouwin gen over het bouwoffer in het opstel „De hybris van het bouwen". De uit spraken klinken, naast elkaar geplaatst wat apodictisch, maar dat doen ze in de contekst ook. Het bouwoffer blijkt een bijzonder soort offer, om dat de betrekking tot een hoger wezen niet onmiddellijk evident is. Hier wordt de crisis van het nieuwe begin, met de mogelijke chaos vandien, ritueel bezworen door een continuïteit te scheppen met het totale leven, door „het leggen van een mythische mist rondom de kwetsbaarheid van de his torische onderneming". Het bouwoffer geeft aan het maken de pijn van het ter-wereld-brengen en sticht daar door een verband tussen het nieuw- gemaakte en het innerlijkste van de oer-substantie, waaruit het te voor schijn treedt. Immers, het groeien is de enige geoorloofde vorm van ont staan. Niets mag geheel nieuw zijn. Door zich nu in de geschiedenis te worstelen legt het nieuwe zijn hybris af. Het bouwoffer is een uiting van de menselijke angst voor een te ver gaan in het ontwerpen van een toe komst. Maar het kan verburgerlijken: van een begin-ritus wordt het tot ri tuele, feestelijke bekrachtiging van een menselijke onderneming, de grond steen, het aan de aarde geijkte cen trum van het gebouw, wordt tot een gedenksteen, een feestelijk aange brachte „eerste steen". Wijden daar entegen is verleden geven aan het nieuwe, verleden als een graad van bestaan en vanzelfsprekendheid. Bou wen is het oprichten van een verwor ven structuur boven het patroon van wat reeds gegeven is. Inzoverre men het respect voor de totaliteit en de een heid van de dingen religieus zou kun nen noemen, kan men ook het bouw offer, de poging om het nieuwe op te nemen in deze totaliteit, als religieus beschouwen. Daarmee staan we voor de mogelijkheid dat het bouwoffer re ligieus genoemd kan worden zonder godsdienstig te mogen heten. Tot zover deze beschouwingen. Het is boeiende literatuur wat een dubbel zinnig compliment kan zijn. EEN GROOT DEEL van de hier ge bundelde opstellen is eerder versche nen in RAAM, een „literair maand blad met inhoud", waarvan Verhoeven een der redacteuren is. Dit geeft te denken. In een folder, ingelegd in „Het grote gebeuren", annonceert Raam zich namelijk als een „literair blad, dat het literaire en artistieke beschouwt als een complete manier van leven" De werfkracht van deze hoogst cryp tische uitspraak lijkt me gering, de afstand tussen Raam en zijn voor ganger Roeping, „een maandblad voor schoonheid, dreigt minder duide lijk gemarkeerd te raken dan de sa mensteller van de folder wil waar heb ben. Want „schoonheid" en „het li teraire en' artistieke als een complete manier van leven" vinden elkaar ge makkelijk in het vrijblijvende midden van het zachte woord. Dit is niet on vermijdelijk, verschillende Raamrubrie- ken bewijzen het. Maar „Het grote ge beuren" werkt op dit punt niet hele maal geruststellend. Verhoeven zal doorgaan, Raam immers ook. Het ware te wensen dat in zijn volgende essays meer zou doorklinken van zijn bewondering voor een auteur als Le- vinas, voor wie hij in hetzelfde Raam zo welsprekend opkomt. Wat minder wonen en verwijlen, meer uittocht. De leegte zal waarschijnlijk niet vollopen, het grote gebeuren blijft onbeschik baar, maar de complete manier van leven zal een concrete manier worden En dat is dan een winst. Dr. H. van Luijk S.J „Het grote gebeuren" door dr. Corn. Ver hoeven. Uitg. AMBO, Utrecht. (Van een correspondent) MOSKOU, 31 dec. Een van d« meest gevraagde werken in Moskou ia op dit ogenblik eenhistorisch over zicht over de verschillende gevallen van machtsmisbruik in de wereld van de Russische wetenschap ten tijde van Stalin. In de stad Alma-Ata in Aziatisch Rusland is deze zomer een studie ge publiceerd over de vervolging van de jeleerde N. Valivov, deskundige op het gebied van de plantkunde en erfe lijkheidsleer, die in 1942 in een Sibe risch concentratiekamp gestorven is. Dat er naar dit werk zoveel vraag bestaat, dat het boek in Moskou bijna niet meer te krijgen is, komt waar schijnlijk omdat het gebruik van de ideologie voor de afrekening met per soonlijke rivalen en het tegenwerken van wetenschappelijk onderzoek, dat hierin beschreven wordt, zoveel over eenkomst vertoont met de culturele revolutie in China. Het biografische werk van Mark Popov, „De duizend dagen van de geleerde Vavilov", is in het tijdschrift „Prostor" als vervolg verhaal gepubliceerd. Hoewel Vavilov in 1955 werd gerehabiliteerd, zegt de auteur, dat dit eerherstel beperkt ge bleven is tot artikelen in gespeciali seerde bladen. Pas vorig jaar is het rehabilitatieproces afgesloten. De oorzaak hiervan is waarschijnlijk de verlammende invloed geweest van Lysenko, de botanicus, die naar uit het boek blijkt druk heeft uitgeoe fend om zijn visie over zaadselectia en bemesting van planten op te drin gen. Het boek toont aan hoe Vavilov, een wereldautoriteit op het gebied van de biologie en lid van verscheidena buitenlandse academies, verant woordelijk was voor de promotie van Lysenko, een jonge, meedogenloze fi guur met grote ambities. De invoering op grote schaal door Lysenko van onbeproefde ideeën, dia een omwenteling in de natuur beloof den te bewerkstelligen, sprak Stalin wel aan. Lysenko kreeg van Stalin dan ook alle mogelijke steun. Maar al spoe dig probeerde Vavilov bij zijn streven de jonge botanicus van dienst te zijn en de helpende hand te bieden, da opmerkelijke stellingen van Lysenko wetenschappelijk te controleren. Dit nu, zo blijkt uit het boek, was een groot gevaar voor de charlatans, die Lysen ko omringden en hem al een nieuwe Darwin genoemd hadden. In plaats van het zoeken naar we tenschappelijke tegenargumenten voor de veroordeling door Vavilov van hun stellingen, „vonden zij het veel gemak kelijker" wetenschappelijke tegenstan- ders de mond te snoeren en uit de weg te ruimen." Een groot deel van het boek gaat over de vervolging van Vavilov, die veel boeken over Darwin geschreven had, als een anti-Darwi nist. Ook beschrijft het de emotionele pogingen van Vavilov om de pseudo- filosofische brabbeltaal met weten schappelijk gefundeerde argumenten te bestrijden. Sommige van de beschuldigingen, die tegen Vavilov geuit werden, verto nen opmerkelijk veel overeenkomst met die welke thans van extremisti sche zijde in China gehoord worden. Een in het boek geciteerde geleerde, verklaarde, dat de invloed van Vavilov „met rood-gloeiende ijzers moest wor den uitgebrand"vanwege zijn wester se Morganistische-Mendeliaanse bourgeois-opvattingen. „De arbei dende klasse heeft het zonder d* bourgoisie klaargespeeld en heeft re sultaten geboekt", aldus de geleerde. Het boek vermeldt ook moedige po gingen van verscheidene academici tot de redelijkheid terug te keren. Zo zei Herman Meller, een Nobelprijswinnaar op een bijeenkomst van de Sovjet- Academie, dat als „bepaalde theoriëen en meningen, die iedereen met de ge ringste kennis van de erfelijkheidsleer als belachlijk in de oren klinken, steun vinden, wij de keus hebben tus sen kwakzalverij en geneeskunde, as- trologiscie en astronomie, alchemie en scheikunde". Maar gezien de krachten, die ach ter Lysenko stonden, bleken al deze pogingen vruchteloos. Meller ging in Spanje vechten, enkele voortreffelijke geleerden gingen in vrijwillige balling schap en anderen werden doodgescho ten. Vavilov zelf zette zijn werk voort tot zijn arrestatie. Hij deed diets voor zijn bescherming en bepaalde zich er toe zijn beste medewerkers naar an dere laboratoria over te brengen. Hij wist maar al te goed, dat zijn gene tische laboratorium het doelwit van fel le aanvallen zou worden, wanneer hij zelf zou zijn uitgeschakeld. Het meest interessante deel van het boek is de uitleg van de auteur zelf over de vraag hoe dit alles kon ge beuren. Hij meent, dat de algemene sfeer van achterdocht zeer laakbaar was, evenals het feit, dat er zoveel vooi> aanstaande figuren waren, die de stel lingen van Lysenko en de wetenschap pelijke studies van Vavilov hadden kunnen controleren, maar er niet de tijd voor kregen. ROME, 31 dec. (KNP) Gisteren is de 81-jarige kardinaal Ciriaci pre fect van de conciliecongregatie en voor zitter van de pauselijke commissie voor herziening van het kerkelijk recht, na lange ziekte overleden. Kardinaal Ciriaci werd 2 december 1885 in Rome geboren. Hij studeerde aan de Romeinse seminaries en docto reerde in de filosofie, de theologie en het kerkelijk recht. Hij begon zijn car rière in de Curie op de Apostolische poenitentiairie. In 1913 werd hij over geplaatst naar de conciliecongregatie en in 1917 naar het pauselijk staats secretariaat. Van 1928 tot 1953 was hij in diplomatieke dienst o.m. in Tsjecho- slowakije en Portugal. In 1953 werd hij kardinaal en prefect van de conciliecongregatie, zo onge veer de minister van binnenlandse za ken in de Kerk. Sindsdien vervulde hij ook in andere Curie-instanties een hoge functie. Met de dood van deze kardinaal telt het college van kardi nalen nog 96 leden. Zondag 1 Januari: Oktaafdag van de Ge boorte des Heren; eigen mis; credo; pref. v. d. Geboorte des Heren - wit - ma.: Feest van de Allerheiligste Naam van Jezus; eigen mis; credo; pref. v. d. Ge boorte des Heren - wit - dl.: mis zoals op 1 januari»pref. v. d. Ge boorte des Heren - wit - wo.: mis zoals op 1 Januari; pref. v. d. Ge- boorte des Heren - wit - do.: mis zoals op 1 Januari: 2e geb. H. Telesphorus; pref. v. d. Geboorte des Heren - wit - vr Feest v d. Verschijning des Heren; eigen mis; credo; pref. v. d. Verschij ning des Heren - wit - za,: mis v. d. H. Maagd Maria op zaterdag; pref v. d, H. Maagd Maria - wit - Rotterdam: H. Hunger, bisschop en be lijder: mis Statuit - wit - Zondag 8 Januari: Feest v. 0. H Familie; eigen mis; credo; pref. v. d. Verschij ning des Heren - wit -

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1966 | | pagina 14