KUN S T-
LICHT
Letterkundige prijzen in Frankrijk
Machtsmisbruik
in Russische
wetenschap
n
Kardinaal Ciriaci
overleden
Liturgische week
kalender
ZATERDAG 31 DECEMBER 1966
2
JAN WILLEM HOFSTRA
ELK JAAR OPNIEUW is,
vanaf oktober, de belangstelling
van het lezerspubliek en van de
literaire critiek gericht op de
literaire prijzen die op het einde
van het jaar uitgereikt zullen
worden. Sommige van die prijzen
bekronen een auteur wiens naam
al gevestigd is; andere worden
toegekend aan een debutant die
dan onmiddellijk en minstens
voor een jaar een zeer bekende
figuur wordt in literaire- en aan
verwante kringen.
Kritisch
EDMONDE CHARLES-ROUX
Oppervlakkig
JOSÉ CABANIS
m
da
DRIE BEKROONDE ROMANS
ALS WE HET EROVER EENS
KUNNEN WORDEN dat heel vaak
als we lachen in de schouwburg dat
een veiligheidsklep is voor het ver
driet dat we voelen; dat we dus ,,wel
lachen, maar niet vrolijk zijn" dan
is de auteur die dat bij ons teweeg
brengt een man om rekening mee te
houden. De afschuwelijke grijns die
we op sommige ogenblikken bij de
vertoning van „Wie is bang voor Vir
ginia Woolf" op ons gezicht voelen,
zó, dat we na afloop moeite hebben
onze facie in de gewone plooi te
brengen, dan beduidt dat een schok
kende overwinning van Edward Albee,
zeker de grootste onder de levende,
jonge, toneelschrijvers van de wereld.
Hij wordt bewonderd en verworpen
met even grote heftigheid.
Ik ben het eens met Harold Clur-
man van The New York Times dat
Albee de belangrijkste dramaturg is
van de laatste zes jaar. Het succes
heeft hem niet bedorven. Hij bor
duurde niet door op zijn voorgaande
stukken, maar worstelt met steeds
grotere, voor hem èn voor ons, diep
gaander problemen en niemand kan
zijn werk negeren of afdoen met een
dooddoener. En hij is pas 38! Ibsen
had op die leeftijd zijn „Nora" nog
niet geschreven, noch zijn „Vijand
van het volk", zijn „Wilde Eend",
zijn „Spoken". Die kwamen na zijn
vijftigste. Om van Shaw niet te spre
ken. Na diens 45ste kwam hij pas
goed los met „Pygmalion", „Heart
break House", „Saint Joan". Ook
Shaw was een gevaarlijke humorist,
maar veel speelser en veel meer ge
vangen in zijn eigen ijdelheid als hy
per-intelligent speler met woorden,
die de begrippen zo vaak niet dek
ten.
De afgrijselijke, ademafsnoerende,
vitriool-humor in „Virginia Woolf"
doet je hart ineenkrimpen. Je kunt
de benauwende situatie niet met een
daverende lach wegbrullen. Om zo
iets teweeg te brengen moet je iets
heel bijzonders-zijn. Als auteur én als
acteur.
En onlangs is mij dat twee maal
gebeurd: in een doodkatoenen klucht
van Feydeau en in een eng, onfris
stukje dat voor een blijspel moest
doorgaan van ene Mithois, „de laat
ste mooie" uit Parijs.
HET WORDT TIJD dat we Feydeau
anders gaan bekijken dan tot nu toe.
In „De Dame van Maxim" hebben de
generaties vóór ons nooit iets anders
kunnen zien dan een klucht over ech
telijke ontrouw en dat is het óók. Maar
het is meer. Feydeau schiep haar
scherpe types, die in hun algemeen-
enselijke trekken zo wreed en ont
hullend geobserveerd blijken te zijn,
dat er nu eindelijk eens een regisseur
oet worden gevonden bij wie we de
isère van deze „kleine zielen" haar
scherp voor ogen gezet krijgen. Het
grandioze talent van Ellen Vogel maak
te haar in „Maxim" een waarlijk le
vend mens met belachelijke hebbelijk
heden, maar zó uitgebeeld, dat af en
toe de adem stokte. Deze domme, ri
dicule dame uit de hogere burgerstand
werd een beklagenswaardig schepsel
in deze wreedste aller werelden. Zij
was omgeven door malloten, die door
haar een malloot te noemen, hun abjec
te ondermenselijkheid demonstreerden.
Zoals Ellen Vogel op het verlovings
feest rondliep, waarop zij met recht
en reden haar best deed om de gast
vrouw te spelen en het allemaal zo
heerlijk mogelijk te maken voor het
lieve kleine meisje dat op slag bedor
ven wordt door een hoer zonder hersens
of enig gevoel, een soort Marquise de
Merteuil uit Choderlos' „Liaisons Dan-
gereuses" après la lettre maakte ons
beschaamd.
Ellen Vogel's buitenwereldlijke on-
■chuld werd ontroerend en met groot
meesterschap op de goede toekijker
overgebracht. Hier past een hartelij
ke hulde voor een grote actrice.
IN „CROQUE-MONSIEUR" (Man-
nenverslindster) van Mithois was het
Joan Remmelts die voor een sensatie
zorgde. De halfblinde, volkomen wereld
vreemde man, overgeleverd aan een
walgelijk gedepraveerd schepsel, dat
alleen maar vindt dat niets zo lekker
ruikt als geld, ontroerde van de secon
de af dat hij over de eerste trede
struikelt in de salon van Madame Coco.
Hij heeft in die eerste scène niet meer
te zeggen dan op een „figurantenbrief
je" gaat, zoals mevrouw Mann-Bouw-
meester zo'n tekstje placht te noemen.
Maar van niets wist Remmelts iets
formidabels te maken. Met duizend-en-
een nuances, geboren uit zijn volstrek
te integriteit, ontweek hij de furor van
de mannenverslindster, die volkomen te
pletter liep op dit waarachtig toon
beeld van fatsoen. Er is aanleiding om
aan te nemen dat te langen leste deze
vulgaire sirene gevoelens in zich voelt
ontwaken, waarvan ze het bestaan in
haar botte binnenste, niet heeft kun
nen vermoeden. En dat is een over
winning die bet alleen grote acteurs
gegeven is te ontdekken in een soort
man die tot het ouderwetse ,:emplooi
van „salonniais" behoort.
Ellen Vogel en Joan Remmelts heb
ben aangetoond hoe ware talenten ver
der kijken dan de wipneuzen van de
regisseurs lang zijn.
De vermeende slachtoffers van een
wereld, waarin oprechtheid een mis
daad is en waarin de illusie voor werke
lijkheid wordt aangezien; wezens die
vast geloven in de goede trouw van
degenen die hen omringen; mannen en
vrouwen die, als de bijziende mr. Ma-
goo uit de tekenfilms, heelhuids en
verrijkt, verder leven nadat wij hen
hebben zien balanceren op koorden die,
naar vast te verwachten is, na enige
seconden móeten breken en hen in de
afgronden van verdorvenheid en chaos
zullen storten; zulke begenadigden in
carneren de hoop die blijft leven in de
mensen van-goeden-wille en die
door God worden bemind. Na hen op
de planken, die de wereld symboliseren,
te hebben gezien, zullen we hen ge
makkelijker herkennen in onze omge
ving en hen benijden en bewonderen.
Dat is misschien de mooiste opgave
van het theater.
De „Grand Prix National des Let
tres", die niet één boek maar een
oeuvre bekroont, werd dit jaar toege
kend aan Julien Green. Men had een
andere maar zeker geen betere keus
kunnen doen. Julien Green toch repre
senteert met zijn romans, in mindere
mate met zijn toneelstukken, en voor
al met zijn „Journal" en zijn autobio
grafie, waarvan de afgelopen jaren
drie delen zijn verschenen, die be
roemde, inmiddels klassiek geworden
generatie van 1920, een generatie waar
van men nu al kan zeggen dat ze la
ter in de literatuurgeschiedenis een
even belangrijke plaats zal innemen als
de zeventiende-eeuwse literatuur.
Binnenkort zal deel VII van het Jour
nal verschijnen; Green zal ook nog
een ander literair werk uitgeven, na
dere bijzonderheden over de aard van
dit werk zijn echter nog niet bekend.
Een zeer bekende prijs is ook de
„Grand Prix de la critique littéraire"
die door een jury van critici wordt
uitgereikt en die een literair-historisch
werk wil bekronen. Hij werd dit jaar
toegekend aan Jean Orieux voor zijn
„Voltaire ou la Royauté de Tesprit".
De „Prix Historia" is een minder
bekende prijs. Hij bestaat pas sinds
1961 en stelt zich tot doel een histo
risch werk te bekronen dat wetenschap
pelijke maar tevens literaire waar
de moet bezitten. Het is interessant
te vermelden dat de prijs van 1966
werd toegekend aan de vermaarde
historica, conservatrice van de „Ar
chives Nationales", Régine Pernoud
voor haar biographie van „Aliénor
d'Aquitaine".
Voor de Académie frangaise is het
een druk seizoen geweest. In oktober
was er de „réception" van de physi-
cus Louis Leprince Ringuet.
In november werd Pierre-Henri Si
mon, romancier, essayist en literair
criticus (o.a. van het blad „Le Mon
de") aangewezen als opvolger van Da
niel Rops. Hij werd al bij de tweede
stemronde gekozen en won het van
niemand minder dan Paul Vialar. Si
mon is een moderne, christelijke hu
manist (in de oude zin des woords),
een „moraliste", zoals de Fransen, on
vertaalbaar in het Nederlands, zeg
gen. Hij zoekt op de eerste plaats in
het literaire werk een getuigenis van
de mens, van de tijd en de wereld
waarin deze leeft.
De vorige week tenslotte, werd Mau
rice Druon, schrijver van de beroem
de roman „Les Grandes Families", neef
van de bekende auteur Joseph Kessel,
als opvolger van Georges Duhamel ge
kozen, zodat het college van „veertig"
nu weer compleet is.
DE „GRAND PRIX DU ROMAN de
l'Académie frangaise" werd, tot grote
verbazing van iedereen, niet aan Jean-
Louis Curtis, noch aan Robert Saba-
tier, maar aan Frangois Nourissier uit
gereikt voor zijn roman „Une Histoire
frangaise". Frangois Nourissier werd
in 1927 te Parijs geboren. Hij was
enige jaren hoofdredacteur van het be
kende literaire tijdschrift „La Pari-
sienne", werkt sinds 1958 bij de uit
geverij Grasset en is literair criticus
van „Les Nouvelles littéraires". Zijn
eerste romans zijn kille, kwaadaardige
cynische boeken, in de stijl en de trant
van Roger Nimier en Jacques Laurent.
Sinds 1958 kan men, na het verschij
nen van „Bleu comme la nuit" en
„Un petit Bourgeois" een verandering
in inspiratie en toon constateren. Het
bekroonde boek sluit een kroniek van
drie romans af, getiteld „Le Malaise
général". „Une histoire frangaise" is
op een merkwaardige wijze gecompo
neerd; het is een combinatie van de
autobiografie van een veertigjarige
Fransman en de biografie romancée
van Patrice Picolet, die twaalf jaar is.
Het is duidelijk dat de man en de jon
gen een en dezelfde persoon zijn: Fran
gois Nourissier. Biografie en autobio
grafie wisselen elkaar af. Deze origine
le vondst ontneemt aan de biografie
romancée het element f;otie maar ver
algemeent dat wat de autobiografie
aan te persoonlijke ervaringen en be
levingen biedt. „Une histoire frangai-
se" is nl. de getuigenis van een ge
desillusioneerde Fransman van de twin
tigste eeuw. Door de persoonlijke be
levenissen van een twaalfjarige heen
wordt een van Frankrijks smadelijkste
momenten in de geschiedenis ver
haald: het jaar 1939. De generatie die
dan begint te leven de generatie
van de schrijver staat tegenover een
oudere generatie, die het glorieuze,
heldhaftige Frankrijk van 1918 repre
senteert, maar nu als het ware lam
geslagen is en Frankrijk tot een gede
moraliseerd laf en decadent land heeft
gemaakt.
Diezelfde generatie van 1939 heeft
de Vierde Republiek meegemaakt, leeft
nu in de Vijfde Republiek, in een Frank
rijk dat sinds enkele jaren verjongd
schijnt te zijn, welvarend is geworden
maar materialistisch; een grauw, mid
delmatig land dat zich niet écht her
steld heeft, dat er alleen maar mate
rieel boven op gekomen is.
„Une histoire frangaise" wil niet al
leen een uiting van persoonlijk onbe
hagen zijn, het pretendeert een onbe
hagen te signaleren dat algemeen is,
het suggereert terecht of ten on
rechte, een buitenlander kan dat niet
beoordelen dat het levensklimaat in
Frankrijk sinds 1939 niet wezenlijk ver
anderd is. Deze veralgemening van een
persoonlijk gevoel verklaart de titel
van het boek. Door zijn interessante
inhoud, de knappe compositietechniek
en een zeer markante stijl, is „une
histoire frangaise" een werk van hoog
literair gehalte. Nourissier schrijft een
„eigenzinnig" Frans, dat vaak doet
denken aan de tagl van Sartre; ver
rassende beeld- en woordcombinaties,
markante formuleringen die duidelijk
afsteken tegen dat „gladde", alle
daagse Frans dat men zonder veel in
spanning leest.
Het siert de Académie frangaise, dat
ze een dergelijk boek, waarin „La
France éternelle" er zo slecht vanaf
komt, toch bekroond heeft. Ze heeft
zich hierdoor een echte Académie
frangaise betoond.
DE PRIX GONCOURT werd een week
later uitgereikt aan Edmonde Char-
les-Roux voor haar roman „Oublier
Palerme". Het is haar eerste roman
en ze heeft er acht jaar aan gewerkt.
De plaats van handeling is nu eens
New York, dan weer Sicilië. Het ver
haal speelt tussen de jaren '30 en
'60 en wordt voor het grootste gedeel
te verteld door een Siciliaanse Giana
die naar New York geëmigreerd is
en daar als redactrice aan een dames
blad verbonden is. Als collega heeft ze
een jonge Amerikaanse Babs bij
wier tante ze op kamers gaat. De
relatie Giana-Babs fungeert als hoofd
motief. Na een veel te lange inleiding
wordt het duidelijk dat deze relatie
ook een symbolische betekenis heeft.
De schrijfster springt over naar Sici
lië en dan pas komt het eigenlijk
thema naar voren, dat nu niet meer
door Giana en Babs alleen wordt ge-
illustreerd maar door heel veel andere
personages: de schrijfster wil het le
ven van de Sicilianen op Sicilië ver
gelijken met dat van de naar Amerika
geëmigreerde Italianen. Deze emigran
ten staan voor een dilemma: moeten
ze trouw blijven aan hun eeuwenoude
tradities of moeten zij zich aanpassen
aan de levenswijze van de Amerikanen?
Alle Italiaanse personages zijn sym
bolen van het levensgeluk dat ze, on
danks alle materiële en affectieve te
genslagen, in Palermo gekend hebben.
Ze zijn representanten van de oeroude
humane „Latijnse" beschaving. Babs,
haar tante, de redactrices van het da
mesblad fungeren als tegenpolen, sym
boliseren de „beschaafde", vermateri-
aliseerde Nieuwe Wereld, de „Angel
saksische" beschaving. De schrijfster
wil dus twee werelden met elkaar con
fronteren; ze is er maar nauwelijks
in geslaagd. De wereld die ze goed
kent Italië, Sicilië, Palermo; ze
heeft er haar jeugd doorgebracht
beschrijft ze overtuigend en uitstekend.
Heel vaak denkt men aan „La Loi"
van Roger Vailland, een boek dat de
sfeer van het vooroorlogse, wat primi
tieve Italië knap heeft weergegeven.
Maar de intrige van „Oublier Paler
me" die eigenlijk bestaat uit min of
meer met elkaar verband houdende
fragmenten, is te ingewikkeld en te
rommelig; de schrijfster kan ze niet
meer overzien en raakt daardoor het
gevoel voor proporties kwijt. In tegen
stelling tot Vailland, die in „La Loi"
minstens zoveel personages en intri
gues presenteert maar ze tot het ein
de toe onder controle houdt en ze een
evenwichtige plaats in zijn roman geeft.
Edmonde Charles-Roux schrijft ver
schillende verhalen, gebundeld in een
roman. Men moet te lang doorlezen om
verband te kunnen leggen tussen de
fragmenten. Zo is „Oublier Palerme"
niet alleen een slecht gecomponeerde
maar ook een breedsprakige roman
geworden. Onmiddellijk na de uitrei
king van de prijs suggereerden pers
berichten dat de schrijfster af had wil
len rekenen met Amerika en de Ame
rikanen en dat de „Goncourts" dit an
ti-Amerikanisme" hebben willen steu
nen door haar boek te bekronen. De
schrijfster zelf merkt in haar boek op
dat ze een bepaald Amerikaans milieu
heeft willen tekenen. Nu zijn de levens
wijze en de mentaliteit van redactri
ces en journalisten van een damesweek
blad per definitie onbetrouwbaar en in
ieder geval niet significant genoeg om
als doorsnede van een samenleving te
kunnen en te mogen dienen. Bovendien
is de schildering van dit milieu ge
concretiseerd in het meisje Babs
zo oppervlakkig, zo bevooroordeeld, de
plaats die Amerika in het geheel van
de roman inneemt zo belachelijk klein
dat het naïef is om van een „afre
kening" met Amerika te spreken. Mocht
de schrijfster onverhoopt toch een der
gelijke bedoeling gehad hebben, dan
is die jammerlijk en vooral zielig mis
lukt. Het is natuurlijk wel duidelijk
dat Edmonde Charles-Roux haar hart
verpand heeft aan Italië en de Italia
nen, dat ze de Amerikanen en Ame
rika niet mag en dat is ook eigenlijk
het enige wat duidelijk wordt in deze
roman.
„Oublier Palerme" is nen voortref
felijke roman over Sicilië, géén verde
diging van een „Latijnse" beschaving
echter; hooguit een schilderachtige ro
man die een levenswijze en een folklo
re op Sicilië idealiseert. De „Gon
courts" zijn wellicht bij het stemmen
over de laureaat van 1966 nog onder
de indruk geweest van „La Loi" dat ze
in 1957, terecht, bekroonden.
DE PRIX RENAUDOT, die dit jaar
veertig jaar bestaat, stelt zich tot doel
vergissingen en onrechtvaardigheden
door jury's van andere literaire prij
zen begaan, te herstellen. Dat is nu
eens echt gebeurd, want José Cabanis,
van wie de critici vinden dat hij al tien
jaar lang voor een prijs in aanmer
king komt, heeft de Renaudot gekre
gen voor zijn roman „La Bataille de
Toulouse". José Cabanis is in 1922 te
Toulouse geboren. Hij heeft philosophie
en rechten gestudeerd, heeft geduren
de tien jaar een advocatenpraktijk ge
had en werkt nu als taxateur bij de
rechtbank van Toulouse. Zijn eerste vijf
romans die tussen 1952 en 1958 versche
nen en nu samengebundeld onder de
titel ,,1'Age ingrat", vormen een kro
niek van het provincieleven in Zuid-
West Frankrijk. „Le Bonheur du Jour"
(1960) en „Les cartes du temps" (1962)
luiden een nieuwe periode in. Cabanis
schrijft nu in de eerste persoon; hij
wendt zich af van tijd en maatschappij
en keert zich in zichzelf. „La Bataille
de Toulouse" hoort in deze laatste cy
clus thuis. De titel is misleidend; de
verteller-schrijver wil een roman schrij
ven over de slag bij Toulouse in 1812
(Wellington vocht er aan het hoofd van
ëen Engels-Spaans leger tegen de
Franse generaal Soult) en in aanslui
ting daarop een beeld geven van le
ven in Toulouse van 1812 tot en met
1966. Dit voornemen wordt niet, kan
niet worden uitgevoerd omdat de ver
teller zich niet tot schrijven kan zetten.
Een vrouw Gabriëlle die sinds
lang een rol in zijn leven speelt, houdt
hem te zeer bezig; zo wordt „La Ba
taille de Toulouse" de roman van een
roman die niet geschreven wordt maar
waarvoor in de plaats een verhaal komt
van het leven met Gabriëlle, van wie
de verteller houdt, die niet of niet vol
doende van hem houdt en tenslotte uit
zijn leven verdwijnt. Toch is dit boek
niet alleen maar een „confession". Op
het einde van deze slechts 141 pagina's
tellende roman ontdekt de schrijver
als het ware een uitweg voor zichzelf,
een mogelijkheid om aan het trieste he
den te ontsnappen; hij probeert zich zijn
jeugd voor de geest te halen, ideali
seert natuurlijk, maar ontdekt, net zoals
eens Proust, nieuwe mogelijkheden voor
zichzelf en voor zijn „schrijver" waar
mee hij kan proberen binnen te dringen
in dat schijnbaar gesloten Paradijs van
de jeugd, schijnbaar gesloten, want de
schrijver weet dat hij er, door de her
innering, weer binnen kan gaan en dat
hij dan zal kunnen gaan schrijven over
iets dat veel interessanter is dan een
slag bij Toulouse of zelfs een niet be
antwoorde liefde. „La Bataille de Tou
louse" dat, zonder het Proustiaanse
einde, een moderne versie van „Adol-
phe" van Benjamin Constant genoemd
zou kunnen worden, is een juweel van
een boek. Het is geschreven in een puur
sober, niet brillant Frans; elk woord
is zorgvuldig gewikt en gewogen, zó;
dat het niet door een ander vervangen
kan worden; de taal wil hier niet „zeg
gen", niet „benoemen", niet „beteke
nen" maar suggereren; een „klassiek"
Frans dat aangepast is aan het ritme
van deze eeuw. Van de hier besproken
prijzen mag dit boek zeker het opmer
kelijkste genoemd worden.
DRS. C. A. VAN DIJCK
Jean Orieux: Voltaire ou la Royauté
de l'esprit, Flammarion - Régine Per
noud: Aliénor d'Aquitaine. Albin Mi
chel - Frangois Nourissier; Une histoire
frangaise. Grasset - Edmonde Charles-
Roux: Oublier Palerme, Grasset - José
Cabanis: La Bataille de Toulouse. Gal-
limard - José Cabanis: L'Age ingrat.
Gallimard.
VERZACHTENDE OMSTANDIGHEDEN
EEN JAAR NA „RONDOM DE
LEEGTE" komt dr. Corn. Verhoeven
opnieuw met een hoek. Het is getiteld
„Het grote gebeuren". Er zijn dui
delijke overeenkomsten aanwijsbaar
tussen beide publikaties. Opnieuw heb
ben we te maken met een bundel zelf
standige essays, meestal eerder al
eens verschenen waarom houdt Ver
hoeven de oorspronkelijke vindplaat
sen zo angstvallig onvermeld? op
nieuw zijn de aangeroerde onderwer
pen even willekeurig als veelbelovend.
Verhoeven heeft zich ontwikkeld tot
een geroutineerd, schrijver met een
respectabele produktie. „Het grote ge
beuren" beslaat driehonderdtwintig
bladzijden. Alle tekenen wijzen erop
dat hij blijft doorgaan. Komt hij ook
verder?
De inhoudsopgave van de nieuwe
bundel geeft op deze vraag nauwelijks
uitsluitsel. De titels van de dertien
opstellen luiden: Daedalus of Het grote
gebeuren, Archaïisch parallellisme, De
manipulerende hand, De hybris van
het bouwen, Medidatie over een spij
ker, Humor, het kleine gebeuren, Aan
tekeningen over verveling, Lijden als
schouwspel, Spreuken en zwijgen, Het
pathos van de duisterheid, De litur
gische toon, Een dief in de nacht, en
Mogelijkheden van de religie.
In vergelijking met „Rondom de
leegte" heeft Verhoeven deze keer
misschien wat minder religie in zijn
essays gedaan, maar het verschil is
niet wezenlijk. Want toon en thematiek
blijven zichzelf gelijk, hij blijft pleiten
voor het behoud van wat niet te han
teren, niet te denken en niet te ver
tellen is. Er blijkt zelfs een opval
lende parallelliteit tüssen de slotzin
nen van de beide titelopstellen. „Rond
om de leegte" eindigde:
„Wachten is niet: iets uit oe toekomst
naar het heden halen en door de afwezig
heid het heden met negativitelt vergiftigen,
maar integendeel: intens aanwezig zijn en
het heden bewaken. Het wachten vult de le
ge ruimte. En hoe het ook gesteld moge
zijn met alles wat ter sprake ls gebracht,
wachten is het enige dat wij met zekerheid
kunnen."
„Het grote gebeuren komt tot een
zelfde slotsom:
„De werkelijkheid ls nooit vanzelfspre
kend; geen enkele manipulatie kan van het
gebeuren een overzichtelijk proces maken.
Een berekenend denken kan het niet a pri
ori construeren, een vertellend optellen kan
het niet a posteriori vastleggen. Het ont
loopt ons en overvalt ons. Zelfs voor wie het
gelaten en contemplatief afwacht, komt het
niet „ex templo", terstond en vanaf het
..templum". de ruimte waarin het verwacht
wordt. Het is niet te hanteren, niet te den
ken en niet te vertellen."
Ook datgene waarop wij wachten
blijft herkenbaar; nu heet het „het
grote gebeuren", het geschenk van de
muze, „het transcenderende wonder
van het werkelijke, substantieve be
staan", het komen van de godheid
eventueel. Vandaar dat ook met betrek
king tot geloof en atheïsme vroegere
uitspraken worden herhaald:
„Het enige dat de gelovige in de zin van
Bonhoeffer misschien op de atheïst vooi
heeft, is dat hij aan de grensgebieden van
het leven, waar aan het leven zün eigenlijke
inhoud wordt gegeven, niets verprutst met
kortzichtige pseudo-verklaringen van bv.
psycho-analytlsche aard, en dat hij, verlost
van de kramp van een nadrukkelijke en
theatrale bevestiging, een grotere openheid
behoudt. De gelovige is dan degene, die de
godsvoorstelling op geen enkele wijze als
oplossing gebruikt, dus ook niet in het mid
den van zijn leven. Dus zal hij evengoed als
een atheïst, die zijn weg gevonden heeft,
over hem zwijgen en tot de orde van de
dag overgaan. Elke god wiens verschijning
of werking aan een verwachting beant
woordt, is al een deus ex machina: de god
midden in het leven kennen wij niet, hij
blijft daarom anoniem. Hij is dus ook de
god van de atheïst."
Ik zie hier af van het laatste „dus"
dat aan heel deze passage structuur
moet geven, en onder deze taak dui
delijk bezwijkt zodat de hele alinea
in elkaar zakt. Het gaat me nu om de
vraag of Verhoeven in deze nieuwe
bundel verder is gekomen. Het ant
woord luidt: nee.
WAS DAT DAN NOPIG? Moest hij
per se verder komen? Zijn eerste bun
del bleek een fenomenologie van de
leegte. Daarom was ze belangrijk,
want wij waren hard toe aan een fe
nomenologie van de leegte. De vraag
lijkt gewettigd hoe men in de leegte
„verder kan komen", wanneer „wach
ten het enige is dat we met zekerheid
kunnen". Het gevoel van teleurstelling
dat na het lezen van „Het grote ge
beuren" bij me is achtergebleven be
treft dan ook niet de thematiek van
de opstellen maar de wijze van schrij
ven die Verhoeven praktiseert. Zonder
twijfel, zijn wijze van schrijven heeft
heel veel aantrekkelijks; hij schrijft
soepel, hoogst intelligent, en vakkun
dig, hij slaagt erin, zijn vrije asso
ciaties in de hand te houden. Maar ook
verstaat hij de kunst om dat wat hij
oproept tegelijk weer verbaal toe te
dekken. Opvallend is bijvoorbeeld zijn
voorkeur voor substantief gebruikte in
finitieven: het pogen, het scheppen,
het zich ontworstelen, het aanroepen,
het komen van de godheid. Bij een
man met de literaire vaardigheid var
Verhoeven kan deze schrijfwijze niet
duiden op onvermogen of 'uiheid, het
gaat bij hem om een bewust stilistisch
procédé, waardoor het gezegde ein
deloos wordt opengehouden en uitge
rekt, ten behoeve van een literaire
geweldloosheid maar ten koste van de
spankracht. Men kan zeggen, zo men
daar behoeft aan heeft, dat Verhoe
ven een ontmaskerende filosofie be
drijft. Dan moet men echter wel beden
ken- dat voor hem de ontmaskering
is „niet een gewelddadig inkaderen
in een nieuw systeem, maar een ver
schijnsel liefdevol prijsgeven aan zijn
eigen weerloosheid, plaats maken voor
de gebeurtenis die zijn wezen is"; en
in samenhang daarmee is filosofie
minder een kennis van de werkelijk
heid dan een poging het bezig zijn
daarmee legaal te rekken". Of op zijn
kortste formule gebracht: „denken is
behouden". Wat behouden blijft is de
werkelijkheid tussen verstening en
verdamping, warm, vloeibaar, en
vooral zacht. „Het grote gebeuren" is
een behoudend boek geworden over de
verzachtende omstandigheden van het
leven.
ALS VOORBEELD de beschouwin
gen over het bouwoffer in het opstel
„De hybris van het bouwen". De uit
spraken klinken, naast elkaar geplaatst
wat apodictisch, maar dat doen ze
in de contekst ook. Het bouwoffer
blijkt een bijzonder soort offer, om
dat de betrekking tot een hoger wezen
niet onmiddellijk evident is. Hier wordt
de crisis van het nieuwe begin, met
de mogelijke chaos vandien, ritueel
bezworen door een continuïteit te
scheppen met het totale leven, door
„het leggen van een mythische mist
rondom de kwetsbaarheid van de his
torische onderneming". Het bouwoffer
geeft aan het maken de pijn van
het ter-wereld-brengen en sticht daar
door een verband tussen het nieuw-
gemaakte en het innerlijkste van de
oer-substantie, waaruit het te voor
schijn treedt. Immers, het groeien is
de enige geoorloofde vorm van ont
staan. Niets mag geheel nieuw zijn.
Door zich nu in de geschiedenis te
worstelen legt het nieuwe zijn hybris
af. Het bouwoffer is een uiting van
de menselijke angst voor een te ver
gaan in het ontwerpen van een toe
komst. Maar het kan verburgerlijken:
van een begin-ritus wordt het tot ri
tuele, feestelijke bekrachtiging van
een menselijke onderneming, de grond
steen, het aan de aarde geijkte cen
trum van het gebouw, wordt tot een
gedenksteen, een feestelijk aange
brachte „eerste steen". Wijden daar
entegen is verleden geven aan het
nieuwe, verleden als een graad van
bestaan en vanzelfsprekendheid. Bou
wen is het oprichten van een verwor
ven structuur boven het patroon van
wat reeds gegeven is. Inzoverre men
het respect voor de totaliteit en de een
heid van de dingen religieus zou kun
nen noemen, kan men ook het bouw
offer, de poging om het nieuwe op te
nemen in deze totaliteit, als religieus
beschouwen. Daarmee staan we voor
de mogelijkheid dat het bouwoffer re
ligieus genoemd kan worden zonder
godsdienstig te mogen heten. Tot
zover deze beschouwingen. Het is
boeiende literatuur wat een dubbel
zinnig compliment kan zijn.
EEN GROOT DEEL van de hier ge
bundelde opstellen is eerder versche
nen in RAAM, een „literair maand
blad met inhoud", waarvan Verhoeven
een der redacteuren is. Dit geeft te
denken. In een folder, ingelegd in
„Het grote gebeuren", annonceert Raam
zich namelijk als een „literair blad, dat
het literaire en artistieke beschouwt
als een complete manier van leven"
De werfkracht van deze hoogst cryp
tische uitspraak lijkt me gering, de
afstand tussen Raam en zijn voor
ganger Roeping, „een maandblad
voor schoonheid, dreigt minder duide
lijk gemarkeerd te raken dan de sa
mensteller van de folder wil waar heb
ben. Want „schoonheid" en „het li
teraire en' artistieke als een complete
manier van leven" vinden elkaar ge
makkelijk in het vrijblijvende midden
van het zachte woord. Dit is niet on
vermijdelijk, verschillende Raamrubrie-
ken bewijzen het. Maar „Het grote ge
beuren" werkt op dit punt niet hele
maal geruststellend. Verhoeven zal
doorgaan, Raam immers ook. Het
ware te wensen dat in zijn volgende
essays meer zou doorklinken van zijn
bewondering voor een auteur als Le-
vinas, voor wie hij in hetzelfde Raam
zo welsprekend opkomt. Wat minder
wonen en verwijlen, meer uittocht. De
leegte zal waarschijnlijk niet vollopen,
het grote gebeuren blijft onbeschik
baar, maar de complete manier van
leven zal een concrete manier worden
En dat is dan een winst.
Dr. H. van Luijk S.J
„Het grote gebeuren" door dr. Corn. Ver
hoeven. Uitg. AMBO, Utrecht.
(Van een correspondent)
MOSKOU, 31 dec. Een van d«
meest gevraagde werken in Moskou ia
op dit ogenblik eenhistorisch over
zicht over de verschillende gevallen
van machtsmisbruik in de wereld van
de Russische wetenschap ten tijde van
Stalin.
In de stad Alma-Ata in Aziatisch
Rusland is deze zomer een studie ge
publiceerd over de vervolging van de
jeleerde N. Valivov, deskundige op
het gebied van de plantkunde en erfe
lijkheidsleer, die in 1942 in een Sibe
risch concentratiekamp gestorven is.
Dat er naar dit werk zoveel vraag
bestaat, dat het boek in Moskou bijna
niet meer te krijgen is, komt waar
schijnlijk omdat het gebruik van de
ideologie voor de afrekening met per
soonlijke rivalen en het tegenwerken
van wetenschappelijk onderzoek, dat
hierin beschreven wordt, zoveel over
eenkomst vertoont met de culturele
revolutie in China. Het biografische
werk van Mark Popov, „De duizend
dagen van de geleerde Vavilov", is
in het tijdschrift „Prostor" als vervolg
verhaal gepubliceerd. Hoewel Vavilov
in 1955 werd gerehabiliteerd, zegt de
auteur, dat dit eerherstel beperkt ge
bleven is tot artikelen in gespeciali
seerde bladen. Pas vorig jaar is het
rehabilitatieproces afgesloten.
De oorzaak hiervan is waarschijnlijk
de verlammende invloed geweest van
Lysenko, de botanicus, die naar uit
het boek blijkt druk heeft uitgeoe
fend om zijn visie over zaadselectia
en bemesting van planten op te drin
gen. Het boek toont aan hoe Vavilov,
een wereldautoriteit op het gebied van
de biologie en lid van verscheidena
buitenlandse academies, verant
woordelijk was voor de promotie van
Lysenko, een jonge, meedogenloze fi
guur met grote ambities.
De invoering op grote schaal door
Lysenko van onbeproefde ideeën, dia
een omwenteling in de natuur beloof
den te bewerkstelligen, sprak Stalin
wel aan. Lysenko kreeg van Stalin dan
ook alle mogelijke steun. Maar al spoe
dig probeerde Vavilov bij zijn streven
de jonge botanicus van dienst te zijn
en de helpende hand te bieden, da
opmerkelijke stellingen van Lysenko
wetenschappelijk te controleren. Dit nu,
zo blijkt uit het boek, was een groot
gevaar voor de charlatans, die Lysen
ko omringden en hem al een nieuwe
Darwin genoemd hadden.
In plaats van het zoeken naar we
tenschappelijke tegenargumenten voor
de veroordeling door Vavilov van hun
stellingen, „vonden zij het veel gemak
kelijker" wetenschappelijke tegenstan-
ders de mond te snoeren en uit de
weg te ruimen." Een groot deel van
het boek gaat over de vervolging van
Vavilov, die veel boeken over Darwin
geschreven had, als een anti-Darwi
nist. Ook beschrijft het de emotionele
pogingen van Vavilov om de pseudo-
filosofische brabbeltaal met weten
schappelijk gefundeerde argumenten
te bestrijden.
Sommige van de beschuldigingen,
die tegen Vavilov geuit werden, verto
nen opmerkelijk veel overeenkomst
met die welke thans van extremisti
sche zijde in China gehoord worden.
Een in het boek geciteerde geleerde,
verklaarde, dat de invloed van Vavilov
„met rood-gloeiende ijzers moest wor
den uitgebrand"vanwege zijn wester
se Morganistische-Mendeliaanse
bourgeois-opvattingen. „De arbei
dende klasse heeft het zonder d*
bourgoisie klaargespeeld en heeft re
sultaten geboekt", aldus de geleerde.
Het boek vermeldt ook moedige po
gingen van verscheidene academici tot
de redelijkheid terug te keren. Zo zei
Herman Meller, een Nobelprijswinnaar
op een bijeenkomst van de Sovjet-
Academie, dat als „bepaalde theoriëen
en meningen, die iedereen met de ge
ringste kennis van de erfelijkheidsleer
als belachlijk in de oren klinken,
steun vinden, wij de keus hebben tus
sen kwakzalverij en geneeskunde, as-
trologiscie en astronomie, alchemie
en scheikunde".
Maar gezien de krachten, die ach
ter Lysenko stonden, bleken al deze
pogingen vruchteloos. Meller ging in
Spanje vechten, enkele voortreffelijke
geleerden gingen in vrijwillige balling
schap en anderen werden doodgescho
ten.
Vavilov zelf zette zijn werk voort
tot zijn arrestatie. Hij deed diets voor
zijn bescherming en bepaalde zich er
toe zijn beste medewerkers naar an
dere laboratoria over te brengen. Hij
wist maar al te goed, dat zijn gene
tische laboratorium het doelwit van fel
le aanvallen zou worden, wanneer hij
zelf zou zijn uitgeschakeld.
Het meest interessante deel van het
boek is de uitleg van de auteur zelf
over de vraag hoe dit alles kon ge
beuren.
Hij meent, dat de algemene sfeer
van achterdocht zeer laakbaar was,
evenals het feit, dat er zoveel vooi>
aanstaande figuren waren, die de stel
lingen van Lysenko en de wetenschap
pelijke studies van Vavilov hadden
kunnen controleren, maar er niet de
tijd voor kregen.
ROME, 31 dec. (KNP) Gisteren
is de 81-jarige kardinaal Ciriaci pre
fect van de conciliecongregatie en voor
zitter van de pauselijke commissie voor
herziening van het kerkelijk recht, na
lange ziekte overleden.
Kardinaal Ciriaci werd 2 december
1885 in Rome geboren. Hij studeerde
aan de Romeinse seminaries en docto
reerde in de filosofie, de theologie en
het kerkelijk recht. Hij begon zijn car
rière in de Curie op de Apostolische
poenitentiairie. In 1913 werd hij over
geplaatst naar de conciliecongregatie
en in 1917 naar het pauselijk staats
secretariaat. Van 1928 tot 1953 was hij
in diplomatieke dienst o.m. in Tsjecho-
slowakije en Portugal.
In 1953 werd hij kardinaal en prefect
van de conciliecongregatie, zo onge
veer de minister van binnenlandse za
ken in de Kerk. Sindsdien vervulde
hij ook in andere Curie-instanties een
hoge functie. Met de dood van deze
kardinaal telt het college van kardi
nalen nog 96 leden.
Zondag 1 Januari: Oktaafdag van de Ge
boorte des Heren; eigen mis; credo; pref.
v. d. Geboorte des Heren - wit -
ma.: Feest van de Allerheiligste Naam van
Jezus; eigen mis; credo; pref. v. d. Ge
boorte des Heren - wit -
dl.: mis zoals op 1 januari»pref. v. d. Ge
boorte des Heren - wit -
wo.: mis zoals op 1 Januari; pref. v. d. Ge-
boorte des Heren - wit -
do.: mis zoals op 1 Januari: 2e geb. H.
Telesphorus; pref. v. d. Geboorte des
Heren - wit -
vr Feest v d. Verschijning des Heren;
eigen mis; credo; pref. v. d. Verschij
ning des Heren - wit -
za,: mis v. d. H. Maagd Maria op zaterdag;
pref v. d, H. Maagd Maria - wit -
Rotterdam: H. Hunger, bisschop en be
lijder: mis Statuit - wit -
Zondag 8 Januari: Feest v. 0. H Familie;
eigen mis; credo; pref. v. d. Verschij
ning des Heren - wit -