De ongewone en ongewilde schrijver F. WJunghuhn De prijs der Franse dames KUN S T- LICHT ■mu X BOEK I, ZATERDAG 4 FEBRUAR11967 JAN WILLEM HOFSTRA WIE KENT DE ERVARING NIET? Achter een naam met weinig diepte blijkt bij enig nader onderzoek een grote hoeveelheid materiaal verborgen. Van de negentiende-eeuwse natuuronder zoeker Franz Wilhelm Junghuhn las ik voor het eerst iets in de door R. Nieuwenhuys. samenge stelde bloemlezing „Van roddel praat en litteratuur, een keuze uit het werk van Nederlandse schrijvers uit het voormalige Nederlands-Indië". Franz Wilhelm Junghuhn in 1860. Een door hemzelf gemaakte foto. KEES FENS DE JONGSTE PRIX FÉMINA is uitgereikt aan de nauwelijks be kende Irène Monési. Ze kreeg de prijs voor een heel merkwaardige en heel aparte roman, getiteld: „Nature morte devant une fe- nêtre".Stilleven voor 'n venster'. De roman wordt verteld door een Engels meisje dat „au pair" in een Frans gezin heeft gewerkt. Al vanaf de eerste dag is het haar duidelijk dat de Jarrett's een ab normaal en asociaal gezin vor men. De moeder, die zich Alby laat noemen interesseert zich niet voor haar kinderen een zoon, Régis en een dochter, Agathe en gaat helemaal op in het ver zorgen en koesteren van haar vijf katten. De vader, een gefor tuneerde arts, bemoeit zich zo min mogelijk met zijn gezin en leeft eigenlijk als een pensiongast in zijn eigen huis. IRÈNE MONÉSI Drs. C. A. VAN DIJCK Tijd voor een e EN HOE STAAT HET in Franje» Met 240.000 verkochte exe®"gpsf pronkt trots bovenaan Edmonde les-Roux (prix Goncourt) met z') v,ef' man „Oublier Palerme" (Palerm geten). Nog één duizend hog®r in de sectie non-fiction „Paris jfji' t-il? (Brandt Parijs al?) door V que Lapierre en Larry Collins, ja, daaraan heeft de film een (fi duwtje gegeven. Opmerkelijk is cfifi' zuiver letterkundige afdeling h® Liturgische wee^' kalender IN DE CHARMANT en uitstekend geschreven kinderverhalen van Paul Biegel staat een merkwaardige ge schiedenis: „De Zwanedans" en, die perik die ik ben, kan ik dat niet maar zo een aardig vertellinkje vinden. Mijn Ietwat treurige meditatie over het To neel in Nederland van enige tijd ge leden, doet mij nu „De Zwanedans" ondergaan als een uitermate spreken de symbolische voorstelling van de ver houding van de kunstenaar tot zijn publiek. „De keizer was een lastige keizer", zo begint het sprookje van Biegel. De tiran wil in oktober kerstfeest vieren en hij engageert een danseres om op één been te staan. Het schaap mag zich niet bewegen. Telkens weer smeekt zij de vorst om te mogen dansen, maar de keizer, die beveelt dat zijn hele hofhouding móet dansen, verbiedt het degeen die het werkelijk kan. Die mag slechts, met haar vinger in de hoogte, doodstil blijven staan. Maar als de kunstenares het niet meer uit houdt, dan begint ze, de razernij van degeen die haar betaalt ten spijt, toch te dansen. En de vorst springt, in zijn woede, haar achterna, zodat het niet lang duurt of hij kan niet meer, blijft zelf dan sprakeloos met opgehe ven arm staan, en wordt dan in plaats van de danseres als kerstboom ge bruikt. Hij wordt naar bed gebracht en blijft daar liggen tot het écht Kerst mis is, en zelfs tot één januari is de keizer geen lastige keizer geweest... Per slot wint de kunstenaar bet al tijd van zijn publiek, als hij een echte kunstenaar eist wat géén kunst is. lijk als het slechts beveelt wat toe vallig naar de smaak is en van de kunstenaar eist men wat géén kunst is. Een danseres moet dansen en riet op één been staan omdat het publiek dat in zijn machtspositie eist. Dat, en nog veel meer, zou men uit het verrukke lijke geschiedenis je van Biegel kunnen leren. De concessies die de toneelgezel schappen doen aan het abonnements- publiek gaan soms ten hemel schrei end ver. Als de Haagsche Comedie een volstrekt leugenachtig stuk van Noël Coward brengt, weliswaar met „lek kere" rollen voor de sterren van dat gezelschap, maar van intrige, tech niek en uitwerking zo verkalkt en ver steend dat je je ogen en oren niet gelooft, dan kan het publiek wel tel kens weer in de pauze zeggen: „béél- dig" en „énig", en vanwege de quasi gewaagde problemen zichzelf héél ver- jjfc licht voelen, maar dan wordt het pu- W bliek toch voor de gek gehouden. Als het Nieuw Rotterdams Toneel een vod als Madame Princesse laat spelen, dan staat de leiding op één been een danseres na te bootsen. Er wordt geen pas gedanst en van een grand jeté is geen sprake. TOEN VAN DALSUM vroeger in een aan krankzinnigheid grenzende hardnekkigheid interessant, misschien maar half gelukt tijdstoneel bracht, en nu Van Iersel het ene tijdeigen werk na het andere laat opvoeren, dan be tekent dat in de ogen van het pu bliek, dat niet meer wil dan een avond je verstrooiing en „d'r es uit zijn", wellicht niet veel, maar het wonder wilde dan toch dat het ietwat aarze lend Van Dalsum ging zien, en nu De Brakke Grond dag aan dag ge vuld wordt met jongere mensen die zich niet met een kluitje in het to-^ neelriet laten sturen. Tot de eigen ver-* bazing ontdekt men in de schone schijn de essentie van het leven en gaat, bewust of onbewust gesterkt door de parabel, de „schoonheid" of het zicht ln de bewasemde spiegel die de kunst nu eenmaal is, in de dagelijkse tred gelukkiger, vrolijker of voorzichtiger voort. De directies die alleen maar de afleiding in het oog houden en de inleiding negéren, schieten tekort in hun taak als kunstenaars. Bij de minimale' subsidies van vroe ger was schipperen een droeve nood- - zaak. Bij het Rotterdams Hofstad To neel werd een waarachtig belangrijk stuk dat men niet lustte, gecompen seerd met de zoveel-duizendste voor stelling van Boefje, en als Van Dal sum door zijn experimenten failliet dreigde te gaan, nam hij wéér een' hy potheek op het Chinese Landhuis om de financiën te saneren. Dat is nu niet meer nodig met veertien miljoen subsidie. Iedereen weet dat het toneel het in de toekomst nog moeilijker zal krijgen dan ooit. De kring die zich werkelijk interesseert voor het thea ter als politiek, sociologisch, filosofisch of kunst-om-de-kunst platform zal steeds kleiner worden. Ook op dit ge bied zet de specialisatie zich voort. IN DE MUZIEK is het net zo. Over 25 jaar zal er geen enkel liederen- recital meer worden gegeven en dan zal er geen hond meer achter de kachel vandaan gelokt kunnen worden om nóg eens de Messias of Die Jah- reszeiten te horen in een zaal. Het Grote Publiek zal vervangen worden door het Kleine Publiek. De sociale functie van Het Concert of De Schouw burgvoorstelling zal tot een minimum teruggebracht zijn. Alleen de werke lijk belangstellenden zullen zich in kleine groepen opmaken om speciale muziek, uitgevoerd door levende kun stenaars, te gaan ervaren. De rest zet een grammofoonplaat op. De kloof tussen de afleiding-zoekers en de in leidingfanatici zal steeds groter wor den. Voor de kunstenaar worden de tijden steeds moeilijker omdat de vraag steeds kleiner zal worden. Degenen die het met hun artistiek geweten op een accoordje kunnen gooien echter, gaan een gouden tijd tegemoet. Kunst- uit-de-supermarkt zal graag verorberd worden. Daarnaast zullen zich steeds meer kleine kernen vormen, die hun heil zoeken bij de gespecialiseerde ui tingen van hen die nolens volens hun eerstgeboorterecht niet willen verko pen voor een bord lekkere linzen. DE ONUITPUTTELIJKE NATUUR Het fragment, .Langs het zuider- strand", bleek een der beste stukken uit het boek, een der ongewoonste ook: de beschrijving van een nachtelijk na tuurgebeuren. Later bleek me, dat Du Perron, die Junghuhn met nog vijf anderen tot de groten van het Indië van de negentiende eeuw rekende, werk van hem opnam in zijn nooit ver schenen bloemlezing „Van Kraspoekol tot Saïdah", dat bedoeld was als vervolg op „De muze van Jan Companjie" en waarvan een aantal inleidingen, ook die op Junghuhn, opgenomen werd in het zevende deel van het „Verzameld werk". In de inleiding op Junghuhn geeft Du Perron, die zich een uitgebreide kennis, van de Indische letterkunde in korte tijd had eigen gemaakt, enkele verwijzingen naar literatuur. Hij citeert onder meer uit „Java in onze kunst" van Gerard Brom, aan wie, by welk door hem behandeld onderwerp ook, niets ontging. Er blijken enkele min of meer uitvoerige biografieën te be staan en in 1910, een jaar nadat Jung- hühns honderdste geboortedag herdacht was, verscheen bij Nijhoff in Den Haag een „Gedenkboek Frans Junghuhn". Zeer uitvoerige informatie, met name over zijn baanbrekend wetenschappelijk werk, geeft de Encyclopedie van Ne- derlandsch-Indië in een stuk van .zeven kolommen. En Junghuhn krijgt niet zoveel aandacht omdat hij toevallig, zou ik bijna willen zeggen zo'n bij zonder proza schreef (reden waarom Du Perron en Nieuwenhuys zich door hem geboeid wisten), maar omdat hij als bioloog en geograaf en in beide hoedanigheden was de medicus Jung huhn dilettant in Indië pionierswerk heeft verricht, aanvankelijk op Suma tra, het grootste deel van zijn leven op Java. Junghuhn was Duitser en hij had al een heel bewogen leven achter zich toen hij in 1835 als officier van gezond heid naar Nederlands-Indië vertrok. De dertienjarige periode van zijn eerste verblijf heeft hij voor het allergrootste deel besteed aan natuuronderzoek op heel Java, met een gedrevenheid die alleen uit een voortdurende gegrepen- heid door de grootheid van de natuur te verklaren is. Uitgeput door jarenlang werken onder zeer primitieve omstan digheden keert hij in 1848 met verlof naar Europa terug. Hoewel van natio naliteit nog steeds Duitser, vestigt hij zich in Nederland, in Leiden, waar hij zijn wetenschappelijk werk op andere wijze voortzet: hij gaat de aantekenin gen tijdens zijn expedities gemaakt (Junghuhn noteerde altijd het meeste direct ter plaatse, om aan het verslag de scherpte van de eerste waarneming te geven) uitwerken. In 1852 verscheen het eerste van de vier delen „Java, zijne gedaante, zijn plantentooi en in wendige bouw". Dat bewonderenswaar dig snel voltooide werk werd heel snel gevolgd, zo niet begeleid door een an der omvangrijk werk, waarvan ik hier curiositeitshalve de hele titel citeer: „Licht en schaduwbeelden uit de Bin- nenlanden van Java. Over het karakter, de mate van beschaving, de zeden en gebruiken der Javanen; over de invoe ring van het Christendom op Java, het bezigen van vrijen arbeid en andere vragen van den dag. Verhalen en ge sprekken, verzameld op reizen door ge bergten en bosschen, in de woningen van armen en rijken door de gebroe ders Dag en Nacht. Medegedeeld door den eerstgenoemden". In dit boek, dat aanvankelijk anoniem verscheen, spreekt Junghuhn, in een inkleding die erg gekunsteld aandoet, zijn vrije, anti christelijke levensbeschouwing uit, al bevat het ook moeilijk te evenaren na tuurbeschrijvingen. Met het publiceren ervan legde hij de grondslag voor het verschijnen van „De dageraad", orgaan van de gelijknamige vrijdenkersvereni ging. De Junghuhn van dit boek bracht Multatuli in Idee 482 tot de uitroep „En uw naam breng ik in herinnering, broeder Dag, Junghuhn, geoloog, Bo tanist, denker!" IN 1855 KEERDE JUNGHUHN, in middels gehuwd en Nederlander gewor den, naar Indië terug. Zijn vroegere werk hervatte hij niet. In opdracht van de regering ging hij de mogelijkheden voor de kinacultuur onderzoeken. De trekker van eens werd een rustig plan ter, hoewel hij gezien de aard van en kele publikaties, zijn agressiviteit niet verloren had. De laatste jaren van zijn leven woont hij in Lembang. Daar stierf hij in 1864. En zijn sterven was in overeenstemming met zijn leven. De arts die hem behandelde heeft over zijn laatste ogenblikken geschreven: „Hij stierf kort nadat hij mij verzocht had 't raam van zijn studeer kamer, waarin hij lag, wijd open te zetten, opdat hij nog eens zijn geliefde bergen en 't oerwoud zou kunnen zien en de reine berglucht (onder een zwak vallenden regen) inademen. Nooit heb ik iemand kalmer zien sterven..." Nu zou het weinig zin hebben, dit alles hier over Junghuhn te vermelden, als hij alleen een bekend geoloog, bo tanicus en vrijdenker was geweest. Junghuhn was evenwel ook een zeer boeiend schrijver, al zullen hem letter kundige aspiraties vreemd zijn geweest. Hij behoort tot die in de Nederlandse letteren zeldzame figuren die onge wild schrijver zijn, geen bellettristisch werk in enge zin hebben gepubliceerd, daardoor ook verontachtzaamd zijn want de grenzen worden in onze lite ratuur heel nauw getrokken onver meld blijven, hoewel stukken uit hun werk de producten van veel genoemden en geroemden overtreffen. Voor zijn geologisch en biologisch werk heeft Junghuhn eens de volgende kwalifi catie gekregen: „Junghuhns weten schappelijke betekenis spruit voort uit zijn bijna onovertroffen gave van waar nemen en zijn vermogen om het waar- genomene op een heldere wijze te boek te stellen; uit zijn buitengewone vlijt en doorzettingsvermogen; uit.zijn groo- te kennis en belezenheid, gepaard aan een enorm geheugen; uit zijne oor spronkelijkheid en waarheidsliefde en bovenal uit zijne liefde voor de natuur". Aan dezelfde hoedanigheden dankt Junghuhns proza zijn kwaliteiten. Als schrijver is hij op de eerste plaats een waarnemer; niets ontgaat hem. Dat geeft aan het verslag van zijn waarnemingen een zekere gedetailleerd heid, noodzakelijke gedetailleerdheid, want, al doen eigenheid en kracht van het proza het vergeten, met name in zijn eerste grote werk is Junghuhn een wetenschappelijk schrijver, die door nauwkeurige beschrijving en tekening, door „inhoudsopgave" van het land schap, informatie moet geven over on bekende gebieden, die op geen enkele aridere wijze zichtbaar gemaakt konden worden. Dat de noodzakelijke detaille ring zelden stoort, dat zijn proza geen dorre wetenschapstaal werd, danken we aan zijn voortdurende verwondering en bewondering. En hij acht het weten schappelijke proza niet te goed om bei de te verzwijgen. Maar er is nog meer: Junghuhn is niet alleen een natuurbe- zetene, maar ook een natuurgelovige. Schrijven over de natuur is voor hem belijdenis van zijn geloof. En dat ge loof hield onder meer in de eenheid van alle leven en de verbondenheid van alle natuurverschijnselen. Dat ge loof brengt mee, dat hij zich niet in de details verliest, maar alle kleinig heden een plaats weet te geven in een groots geheel. En dat woordje „groots" wordt hier met opzet gebruikt. Al ver onachtzaamt Junghuhn het laagland niet, voor de romanticus die hij was zijn de bergen en wouden het geliefde terrein. En beide beschrijft hij in de grootse taal de romantisch gevoelige eigen. Behalve op zijn natuurgeloof, dat hem de natuur doet groeten, komt zijn gevoel van verbondenheid met de na tuur voort uit zijn romantisch hart (voor zover dat geloof zelf geen pro duct van de romantiek is). Niet minder typisch romantisch zijn Junghuhns lief de voor de nacht, voor de stilte van beide geeft hij enkele onvergetelijke beschrijvingen voor de eenzaamheid, waarin de verbondenheid met alles er varen kan worden. Al tijdens zijn studentenjaren in Duitsland was Jung huhn een verwoed bioloog en geoloog, de medische studie was hem door zijn vader opgedrongen. Of Europa ech ter van hem de natuurbeschrijver ge maakt zou hebben, die hij geworden is, lijkt mij een vraag. Al zou het i Europese bergland hem zeker geïnspi reerd hebben, men ontkomt niet aan de indruk dat Junghuhn in Indië van de natuur op haast elke plaats zijn ro mantisch gelijk krijgt: woestheid, over daad, alle elkaar bestrijdende of in le ven houdende krachten zijn zichtbaar voor de scherpe waarnemer, en dat niet op enkele plaatsen maar haast overal. Zijn romantische bezieling brengt hem, de scherpe waarnemer, zelfs tot de beschrijving van het niet waargenomene. Hij fantaseert met kennis! over het nachtelijk land schap heen: „De rhinocerossen liggen stil in hun moerassige schuilhoeken en de wilde dieren rusten nu ook. Mis schien grazen hier en daar nog enkele in stilte op een kleine grasplek die tussen het geboomte overblijft". En even verder: „De vissen in het meer bewegen zich niet; de kleine kreeften, de schelpen maken geen geruis. De ganse schepping zwijgt. Maar onder dit zwijgen gaat het leven voort, in het water, in de lucht en op de aarde". R. NIEUWENHUYS, DIE al eens een gelijksoortig boek over de ook on gewilde schrijver H. N. van der Tuuk samenstelde, heeft nu samen met F. Jacquet een keuze uit Junghuhns ge schriften bijeengebracht. Het boek kreeg de mooie titel „De onuitputte lijke natuur". Bij keuze en presentatie ging het allereerst om de mogelijkheid tot kennismaking met een ongewoon proza-schrijver, een dilettant tot in de taal die hij hanteert. Er werd gekozen zowel uit „Java" als uit „Licht en scha duwbeelden". Maar keuze en algemene inleiding en de inleidingen bij elk af zonderlijk fragment zijn ook van dien aard, dat in het boek een scherp beeld wordt opgeroepen van de ongewone mens die Junghuhn was, zoals de niet minder ongewone Van der Tuuk uit het boek „De pen in de gal gedoopt" te voorschijn kwam. (Opgemerkt mag wel worden dat Nieuwenhuys met deze boe ken en met zijn „De dominee en zijn worgengel" een zeer eigen genre do cumentaire werken heeft geïntrodu ceerd: er wordt getracht een figuur zichzelf zoveel mogelijk te laten oproe pen, waarbij in alle drie gevallen ge bruik werd gemaakt van schrifturen die doorgaans buiten literatuur en li teratuurgeschiedenis blijven). Er staan in „De onuitputtelijke na tuur" enkele zeer bijzondere stukken proza die zich met niets uit de Neder landse literatuur laten vergelijken, Hoogtepunten zijn voor mij „Tocht naar Gnarak" met een grandioze beschrij ving van een tropische avond en nacht en ook het hier opgenomen „Langs het zuiderstrand", dat een nachtelijk gevecht tussen verschillende soorten dieren op haast filmische wijze oproept. Bewon derenswaardig in beide stukken zijn zo wel Junghuhns evocatief vermogen als zijn voor een vreemdeling onge woon rijk vocabulair. Het laatste frag ment, „Met verlof naar Europa" laat de agressieve Junghuhn zien met zijn haat tegen christenen en ook tegen de Hollanders, de laatste haat deelde hij met Van der Tuuk. De haatge voelens tegen de Hollanders spreekt hij op nogal slinkse wijze uit, maar hij zegt toch maar even, dat hij „van de Soenda-eilanden tot aan het IJ her- gens zo'n bigot slag mensen (heeft) aan getroffen als waartoe vele bewoners van Holland behoren". Ik ben wat uitvoerig op „De onuit puttelijke natuur" ingegaan, niet alleen omdat het boek een historische en li teraire curiositeit is. Maar vooral hier om: ik heb het vitale proza van de vaak, tot in zijn naïveteit, grootse Junghuhn als een verfrissing ervaren, juist door de ongekunsteldheid ervan, hetgeen zeker het gevolg is van de ongekunstelde persoonlijkheid die Jung huhn is geweest. Eens zouden ze ge zegd hebben: hij was eën vent, die in haast elk stuk zijn eigen geweldige persoonlijkheid tekent. Laat ik dat deze keer nu ook eens zeggen. F. W. Junghuhn „De onuitputtelijke natuur", Stoa-reeks, G. A. van Oorschot, Amsterdam. AFSCHUWELIJKE FAMILIEROMAN Pas na een verblijf van jaren lukt het de vertelster Mary Knight om in het geheim van dit gezin door te dringen. Het is een gezin waarin de vader, de moeder en de kinderen aan vankelijk lijken de gevangenen te zijn van het huis dat ze bewonen. Ze zijn echter vooral gevangenen van elkaar; alleen de vader verschaft zich een be trekkelijks vrijheid omdat hij zich het gemakkelijkst los kan maken van ban den die knellend schijnen maar in wer kelijkheid niet bestaan. Die met moei te bevochten vrijheid wordt weer prak tisch teniet gedaan wanneer zijn doch ter om zich van haar moeder en haar broer los te maken zich aan haar vader vast wil klampen. De lief de die ze voor haar moeder zou willen voelen maar die ze niet kan voelen omdat haar moeder haar daarin niet heeft opgevoed, daartoe niet heeft ge stimuleerd, niet heeft geïnspireerd, wil ze overdragen op haar vader, die, op zijn beurt, hoewel minder ontoeganke lijk dan de moeder, Agathe van zich af probeert te schudden, wetend dat ook hij haar niets te bieden heeft. Een hu welijk blijft dan voor Agathe een laatste ontsnappingsmogelijkheid en tegelijk de enige manier waarop ze zichzelf kan bevestigen, met name tegenover haar moeder. Een huwelijk, op zo'n wan kele basis aangegaan, dat gezien wordt als een middel tot iets, maar niet als een ideaal doel, mislukt natuur lijk. Het is de tragiek in het leven van Agathe, dat ze, wanneer ze de baby krijgt die ze heeft willen hebben, om daardoor sterker te staan tegenover haar moeder en duidelijk te kunnen ma ken dat zij, Agathe, anders is dan Alby, op haar beurt een Alby ten opzichte van haar kind wordt. Ze interesseert zich niet voor haar zoontje, ze verwaar loost hem, ze doet geen enkele p-glng een liefde te veinzen, die niet bestaat. Tenslotte deponeert ze hem bij haar broer, die hem samen met de katten verzorgt. Dit gezin, dat voor de buitenstaander de vertelster een „stilleven" is, vegeteert; het leven staat er stil. Maar onder die rimpelloze, egale oppervlak te, broeien verlangens, leven gevoe lens, die naar boven willen komen. De dood van de vader is de steen die de rimpelloze oppervlakte waaronder een verstikkende atmosfeer heerst, door breekt. Alle personages wilden zich los maken van te knellende banden; nu kan men zich losmaken iedereen is financieel onafhankelijk maar het losmaken blijkt geen bevrijding te zijn. Ook het op eigen benen staan wordt een kwelling. De vader is nooit een ech te vader geweest omdat zijn vrouw een onvolgroeide, onaangepaste vrouw was, Agathe en Régis hebben als vreemden ten opzichte van hun ouders en van el kaar geleefd, allen onaangepast tot in de meest fundamentele menselijke ver houdingen toe. En zo is voor deze aquariumbewo ners, die aanvankelijk wilden ontsnap pen aan een levensklimaat dat met leefbaar meer was, de enige conse quentie dat ze op zichzelf terug moeten vallen, terug moeten keren niet in het zelfde maar in een soortgelijk aqua rium. De kinderen, slachtoffers van een vergissing, zullen, zönder het te willen, eenzelfde bestaan opbouwen waarvan hun kinderen weer de slachtoffers zul len worden. „Nature morte devant une fenêtre" is wellicht de meest afschuwelijke fami lieroman die sinds „Vipère au poing" van Hervé Bazin (1948) geschreven is. Het is overigens geen roman in de ech te zin des woords; de vertelster houdt zich welbewust op een afstand, speelt geen rol in de roman. Haar eigen ge voelens, haar mening, haar reacties op wat ze meemaakt in dit gezin, schijnen niet van belang en worden niet of nau welijks vermeld. Ze lijkt bijna een arts, een psychiater, die beroepshalve een rapport moet opstellen over een geval, dat door hem behandeld is. De taal waarin dit werk geschreven is, is dan ook die van een rapport, en daar waar het tot verklaringen komt, die van een verhandeling; het is een „kli nische" taal die geen enkele taalesthe- tische ontroering oproept bij de lezer. Het zal die lezer dan ook niet ver bazen dat Irène Monési psychologe is, veel ervaring heeft met onaangepaste kinderen en bijzonder op katten is ge steld. De bekroonde roman is ook in dit laatste opzicht vermeldenswaard: sinds Colette heeft de kat nooit meer zo'n belangrijke plaats ingenomen in een literair werk als nu in deze merk waardige roman. TRADITIEGETROUW besluit de Prix Interallié de reeks van belang rijke literaire prijzen. Ze werd toege kend aan Kléber Haedens voor zijn roman ,,1'Eté finit sous les tilleuls" de zomer eindigt onder de linden. Som mige critici en journalisten willen in dit boek een twintigste-eeuwse versie zien van Flauberts „Madame Bovary". Niets is minder waar; allereerst om dat de vrouwelijke hoofdpersoon Flo rence maar een zeer oppervlakkige gelijkenis met Emma Bovary vertoont, maar vooral omdat Kléber Haedens geen Flaubert is en dat evenmin pro beert te zijn. Daar komt dan nog bij dat de roman geen roman wil zijn. Men zou het een „ironische" roman kunnen noemen, een roman die met zichzelf spot, die met het literaire genre waar toe hij behoort een loopje neemt; een vorm van wat Sartre een „anti-roman" noemt. Dus géén moderne „Madame Bovary"; géén „scènes de la vie de province" la Balzac maar een amal gama van verschillende romantypen, die zo maar, zonder enige serieuze bedoe ling, dooreengemengd zijn. Het procédé doet sterk denken aan wat Gide in zijn „Les Caves du Vatican" en in „Les Faux-Monnayeurs" deed. En als men dan toch per se aan Flaubert wil blij ven denken, dan is het niet de Flaubert die „Madame Bovary" schreef, maar de Flaubert van „Bouvard et Pécu- chet", want 't satirisch element neemt een zeer belangrijke plaats in de ro man van Haedens in. Door dat sati risch element is het niet helemaal een echte „anti-roman" geworden. Als het maar even kan hekelt de schrijver, niet bitter, niet fel, maar het gebeurt als terloops, mentaliteit, levenswijze en cultuur van de jaren '60. „L'Eté finit sous les tilleuls" kan alleen als een „ironische" en satirische roman gele zen worden. Wanneer men het boek als een serieus bedoeld en geschreven ro man gaat lezen, blijft er niets van over, zelfs geen acceptabel verhaal. De merkwaardige stijl, pasticherend badinerend, met opvallend veel onge bruikelijke woorden, een enkele maal serieus a la Stendhal, wanneer het er om gaat toestanden en personages uit de jaren '60 te ridiculiseren, onder streept nog eens de „ironische tendens' van het boek. Het is prettig te consta teren dat ook dit type roman, dat nu niet zo frequent wordt beoefend in de Franse literatuur, voor een literaire prijs in aanmerking is gekomen. HAROLD WEISBURG wilde over de moord op P zeggen Kennedy en schreef „White*?^ d« ivenneay en öuucci t>r Report on the Warren ReP°r eeft afgelopen veertien maanden zijn manuscript aan tweeënzes rikaanse en nog eens veert*en vers in andere landen gezonde 'p7e5' niemand wilde eraan. De d t 0* tigste Amerikaan, Dell, heel eindelijk aanvaard en zal het ketboek laten uitkomen. e f<? Hoeveel optimist Harold voo i bijs®1" fti» voor de pocketboekrechten vaI1!ji3'1' het vtLariS de P' blicatierechten heeft ontvang® e, niet bekend, ongetwijfeld fractie van wat Robert Cric zijn bankrekening mocht Secret of Santa Vittoria over het geheim van een :;nvou', stadje dat in de oorlog zijn w jje raad voor de Duitsers verborg'^ (fi boek staat nu al vier maande jjed' Amerikaanse lijst van bes waarvan ettelijke weken als 11 ^e{S één. Crichton ontving maa„en Pa' 460.000 dollar. Hoeveel .nilje® ^„{A^ perbacks moeten er verkocht om de eerste winst te kunnen kenen? De auteur kreeg voor jjifi rechten nog eens 300.000 doll® jjq.oO" inkomsten uit de verkoop van tfll gebonden exemplaren vloei® .^0'' steeds binnen. Holder uit' heeft het boek zo juist in Engel3^ [0e gebracht, andere landen (t0L,ejSbur^ twaalf) volgen snel. Harold is met één boek binnen." «to* Ann Fairbairn's „Five srno®po" stenen) r af) yoof ,efi' nes" (Vijf gladde woorden, zet er de TV maar zal binnenkort wel hoog op de Vf" ^0p kaanse) lijst van best verkoch zjcb ken komen. Het verhaal beweeg(jert^ van New Orleans in de jaren naar achteraf-stadjes vol neg aan de Mississippi en de pionier burgerrechten. i,eS^ Een ander kandidaat voor de sellerslijst in Amerika is „Tb® (De rel) door Frank Elli. De sCt"/eit y zelf tot celstraf veroordeeld, velan g®- 275 pagina's over een opstand v eeH De kritiek noemt E yfifi wie nog ve ereplaatsen n) vangenen, natuurtalent van worden verwacht. Mededingers voor erepiaa^— v6n „The beautiful life" (Het schone i „o JGilbert, „The door Edwin with the little fox "Th® mo. (De vrouw m \p vosje) door Violette (La Batard^jeP due, een verzameling korte ve van John O'Hara, „Waiting 10 ter" (Wachtend op de winter) e rftfi rempel: Jan de Hartog met Captain" (De kapitein). y et ces van George D. Painter m>( tweede deel van „Marcel Proust nen een maand gingen 25.000 over de toonbank. Wie niet buiten Simenon kan> volgende maand in Parijs moet t Vvil wie op een bepaalde datum gt$\ helaas nog niet kunnen pr®ciresS toegang heeft tot de uitgeverij ",0og5 de la Cité, kan daar zijn idool eigenhandig zijn nieuwste boe l doop zien houden. Het wordt jjK- Chat" (De kat). Een tip uit Fra" ^e1' Negen bekende Franse kritici Itf zoals elk jaar weer hun opstelh geven van de tien beste boeke 1966. Zes hunner vermeldden >>b taille de Toulouse" (De slag louse) door José Cabanis als de r rt t eet1 van hun voorkeur. Vladimir (Lolita) Nabokov he®'' ln 1951 verschenen autobiograf1 «fi tussen vijfentwintig en vijftig Pat tl uitgebreid (er is verschil in dri'^e; sen de Amerikaanse en de editie). In dit nieuwe ^gedeelte 3 e terug naar zijn jeugd fn Rusla fil vertelt o.a. over de vlucht v0a[ji milie in 1917 via de Krim. Putn de uitgever in Amerika. .ft Een fabelachtig, voorschot h® Amerikaanse uitgever Norton aaf„ Jflet (P f Acheson betaald, die bezig (is moires op schrift te stellen, over de periode waarin hij sis 'f^j. oprichter en direkteur). En paperback het overal van ter van Buitenlandse Zaken P' geschiedenis maakte. DIE GOEIE OUWE pionier*, GUIN, komt weer met een aar tiatief. Over enkele maanden t> de eerste vier gebonden boeken eqn speciaal voor dat doel oP® 7,^ zustermaatschappij, Allan Lan jjjP Pènguin Press (Sir Allan is schijnt te zullen winnen! OP verschijnen „A fortunate man r gelukkig man) door John ^ettiidPelA „The Age of Keynes" (Het van de econoom Keynes) do°r jjiah'. Lekachman, op 25 mei ,,^aC\pth0^ een politieke biografie door ,,AO) Sampson (die het voortreffelijk ,'g v» tomy of Britain" (De anatom Engeland) op zijn naam h®® „et en „The everyday miracle",.groe{fl(e gelijks wonder) het nu al b v,ar) boek over de geboorte jjilS5et Zweedse fotograaf Lennart (het maandblad AVENUE stasiciih gl- deze boeiende serie), met deejlP^|,« teksten van de embryoloog ^sY.\iP man-Sundberg en de verl° Claes Winsen. Zondag 5 februari: Zondag QuiPaljï° eigen mis; credo; pref. v. eenheid - paars. &ef, e'6 Ma.: H. Titus, bisschop en beZ,it mis; 2e geb. H. Dorothea - ti Di.: H. Romualdus, abt: mis Os e{, Wo.; Aswoensdag; eigen mis: „g, Vasten - paars - asV° Do.: Mis v. d. donderdag na P 2e geb. H. Cyrillus - paars - e„gda®' Vr.Mis v. d. vrijdag na fi geb. H. Scholastics - paars - _oSda®V'p Za.: Mis v. d. zaterdag na -^.ïXnink®' geb. v. h. feest v. d. vers?,ars Ol. Vrouw in Lourdes - P Zondag 12 februari: le zondag in eigen mis; credo; pref. - paars.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Nieuwe Schiedamsche Courant | 1967 | | pagina 18