7
en andere neigingen. Maar daar staat tegenover dat men hen alien in
Gmzelfde vak, les geeft, en dat dat vak voor lien nog grootendeels nieuw
is, zoodat men hen leiden kan waarheen men zeft wil. En wil men
uitgaan van de persoon der leerlingen zelf, dan komt men van zelf tot
een aansluiting aan den tijd waarin zij leven, aan onzen eigen tijd met
al zijn woelingen en verwikkelingen en zijn tallooze kwesties. Dien tijd
moet men hen goed leeren zien en zuiver leeren waarnemen, en hovenal
goed leeren begrijpen door hem in zijn historische ontwikkeling duidelijk
te maken. Hiernit volgt dus, dat een eerste vereischte van het ge-
schiedenisonderwijs is, dat het boven alles het voile licht laat vallen op
de I9e eeuw, zoodat de leerlingen bij het verlaten der school de maat-
schappij knnnen intreden met een helderen kijk op de toestanden die zij
zullen vinden, op de geheurtenissen die zij zullen zien plaats hebben, en
op de verschillende politieke, sociale en godsdienstige stroomingen die zij
zullen opmerken. v. L.
(Wordt vervolgd)
Pers-critiek.
I)e Scliiedamsche Courant gaf in eene aankondiging van",,Onze
Tijd" na een korte uiteenzetting van het doel ervan de volgende critiek
Uit alle artikelen, uit het „aan den lezer", nit het ,,Arbeid",
uit het „de nieuwe kieswet", uit het „Middelbaar Onderwijs", uit
den Brief aan de Koningin" ademt de politiek-philosophisch-indepen-
dente richting onzer jongere tijdgenooten, eene richting, die zich
vooral in de groote steden vele aanhangers gevormd heeft, docli
die, naar jmze meening niet onbelangrijk buiten de werkelijkheid
omgaat. Het leven heeft van dergelijk abstract denken en opgaan
in philosophisch-theoretische beschouwingen geen heil te wachten,
zoo min als van de knappe artikelen, in dezen geest, in Delftsche
en Amsterdamscke studentenbladen versclienen en verschijnende.
Hetgeen niet wegneemt, dat een verschijnen als van Onze Tijd
een reden tot blijdschap is, niet gering, als uiting van den geeste-
lijken worstelstrijd, die gestage overwinningen bekalend, de eeuwen
door gestreden is, soms in kracht afdalend, dan weder feller bran-
dend.
Op den inhoud zelve van het tijdschrift in te gaan verbiedt ons
onze ruimte.
Met waardeering zijn alle artikelen door ons gelezen; de brief
aan de Koningin het minst; hij was ons te slap, de inhoud moti-
veerde het opschrift nietde vSrkondigde idee is scherper, fraaier
en frisscher uitgesproken.
Moge de uitgave overigens slagen, ter wille van de geestelijke
ontwikkeling van velen.
De waardeering, uit dit artikel sprekende, in dank aanvaardende, kan
ik toch niet nalaten, er eenige opmerkingen oyer te maken.
De redactie meent in „Onze Tijd" een richting waar te nemen, zooals
reeds in Delftsche en Amsterdamsche studenten-bladen" was opgetreden,
,,vele aanhangers" telle,nde onder onze jongere tijdgenooten", een
richting, naar liaar oordeel ,,niet onbelangrijk buiten de werkelijkheid"
omgaande, waarvan „ket leven geen heil te wachten" heeft, maar
die toch een uiting is van den ,.geestelijken worstelstrijd", en toch „ter
wille van de geestelijke ontwikkeling van velen" verdient vooruit te
gaan. Mij dunkt dat de redactie zich zelve hier aardig tegenspreekt, want
een uiting van den geestelijken worstelstrijd" veronderstelt een aansluiting
aan ,,de werkelijkheid", en een blad waarvan het voortbestaan gewenscht
wordt „ter wille van de geestelijke ontwikkeling van velen" kan toch
niet geheel zonder invloed zijn op „het leven". Het komt mij voor, dat
de redactie zich aan een paar grove gedachtefouten schuldig maakte door
,,de werkelijkheid" te schrijven in plaats van ,,d<j bestaande partijver-
houdingen", en door *,,het leven" te schrijven in plaats van ,,het leven
der tegenwoordige partijen". Want dan zou er staan, dat ,,Onze Tijd"
als uiting van den geestelijken worstelstrijd" geheel buiten het verband
der bestaande partijen staat maar „ter wille van de geestelijke ontwik
keling van velen" verdient te slagen, waarvoor dan eenige kans zou be-
staan blijkens de ,,vele aanhangers" in de groote steden en de verwante
artikelen, reeds in studentenbladen versclienen. De redactie der S. C.
heeft dan m. a. w. aangewezen, dat de bestaande partijen van de jongere
tijdgenooten" niets te wachten hebben, omdat zij door den ontwikkelings-
gang van den „geestelijken worstelstrijd" op nieuwe wegen zijn geleid.
Zonder deze veranderin'gen lijkt mij de redeneering te haperen. Of
wij hebben hier met een nieuw bewijs te doen voor een partijleven en
een partijactie, waarvan de jongeren zich juist willen afwenden (zie het
aVtikel ,,aan den lezer" in no. 1). En dan zou de redactie der S. C. een
nieuw voorbeeld hebben geleverd voor wat ons in de bestaande partijen
zoo sterk tegen de borst stuithet maken van gedachtefouten tengevolge
en ter wille van het partijstandpunt.
Wat den in no. 1 van „Onze Tijd" voorkomenden Brief aan de Konin
gin betreft, ik wil er volstrekt niet eenige bizondere waarde aan toeken-
nen; alleenlijk wijs ik er op, dat het de „eerste" is, een inleiding tot
een heele reeks, zoodat een bepaald oordeel over ,,de idee" die deze Brieven
zullen „verkondigen" toch nu nog moeielijk is uit te spreken.
RET).
I5i*ieveii aan tic Koningin.
Tweede Brief.
Mevrouw,
Na mijn eersten brief aan U is er groote onrust in mij, want ik wcet
niet of mijn schrijven U wel lief zal zijn. Wei behoor ik tot Uw volk,
en ik weet, dat ik behoor tot dat gedeelte, waarop TJ zult kunnen
steunen als dat noodig is. Maar heb ik het recht wel, daarom in te
grijpen in Hw leven? Dikwijls laat ik mij stil voortdragen door mijn
gedachten, mijn ongebondene vol-ware gedachten, die mij dan bij TJ bren-
gendan vind ik U alleen, en dan zet ik mij naast TJik weet dan wat
G-ij denkt en voelt, en ik noem iets daarvan, en Gij antwoordt daarop,
niet merkend dat Uw spreken met Uzelve overgaat in een spreken met
mij; dan praat ik met U over Uw eigen heiligst leven, zooals ik dat
altoos doe met mijzelf, zonder bedrog, zonder onwaarheid, zonder ver-
borgenheid. En nu, na mijn eersten brief aan U, is het mij of ik iets
van dat in-intieme heb gebroken door tot U, mijn Vorst, te gaan. Gij
waart mij dierbaar als mensch, en dicht bij mij. Nu ben ik tot U gaan
spreken als tot mijn Koningin, en voel ik U ver van mij. En het is mij,
of ik U daarmee verdriet heb gedaan. Want boven Uw koningsleven
staat hoog Uw zelf-leven. Maar ik kan die twee niet meer scheiden
hoe meer ik mij inleefde in Uw persoonlijk bestaan, hoe meer ik ook
verlangend werd, dat zelfleven te zien inwei'ken op Uw omgevingenUw
volk. Zoo vertrouwd werd ik met deze gedachte, dat ik kwam tot mijn
brief aan U. Is dat zonde van mij Straf mij dan niet daarvoor, omdat
ze voortkomt uit groote liefde. En zooals ik met U meeleefde Uw innerlijk
leven, wil ik ook nu deelen Uw koningsleven. Ik neem dat, omdat ik ben
een deel van Uw volk; maar ik ben niet onverschillig of ondankbaar,
ik zal het verzorgen en ervan houden, en ik zal U geven het beste dat
ik heb: mijn eigen leven. En dat moet U toch lief zijn, dat moet het wel,
cum I .c het een bewijs is van genegenheid, en er kan nicmand zijn, die
niet gaarne zoo een goed ding ontvangt.
Ja, ik houd van U. Waarom? Ik houd niet van geboorterecht en
niet van erfelijke macht. Want ik weet, dat door een geslacht, evenals
door een volk, slechts eenmaal een culminatie bereikt wordt en er zeer
veel degeneratie in voorkomt; door deze wetenscliap wordt het geboorte
recht en de erfelijke macht tot een aanklacht gemaakt tegen het gezond
verstand. En bovendien weet ik, dat het in onzen tijd mogelijk is en veel
voorkomt, dat een menschenkind homo novus wordt, zoodat een ieder
profiteeren kan van de culmineerende krachten der geslacht§n. Op
Uw koningschap en Uw koninklijke macht kan dus mijn genegenheid niet
rusten. Want dan zou er strijd zijn tussclien mijn denken en mijn doen,
en daartegen zou in opstand komen al wat er goeds in mij is en waars.
Toch houd ik van U, en toch venereer ik U". Ik heb wel gemeend, dat
dit hieruit te verklaren wasdat Gij een vrouw zijtei^ voor mij is een
vrouw de hoogepriesteres van het psychische leven. Maar dan zou ik
alle vrouwen, die begeeren hoog te zijn, moeten zien als IT, en dat is
niet het geval. Ik zie U ook weer anders dan mijn eigen vrouw, die heel
mijn wezen en leven bezit, en dat altoos door mooier maakt en sereener.
Van U houd ik, omdat ik U zie als de gepersonifieerde koningsidee zooals
die opgroeit in onze dagen en die het heerlijkst te dragen is door een
vrouw. Zelf zou ik koning willen zijn, om de gouden godenkracht van
die idee overal te doen aanbidden. Maar grooter en mooie^ is de ver-
persoonlijking dier idee in U, mijn Koningin. Daarom houdt ik van U.
Want gij zijt jong als wij, en het trillen en dreunen, veroorzaakt door
de strijdwagens van de grootmachtige denkbeelden der nieuwkomende
eeuw, moet gevoeld worden door U, dat kan niet anders, en Gij moet er
de kracht en de waarheid van weten als een openbaring, omdat Gij
geboren zijt in dezen tijd. En zie, de omstandigheden hebben U geplaatst
op den koningstroon, en Gij zijt een vrouw. Zoo werd in mijn verbeelding
de wordende koningsidee verbonden aan Uw persoon. En zooals die idee
mij heilig is en lief, zijt ook Gij het.
Om deze reden houden zeer velen van U; en zooals ik reeds eenmaal
U zeide: onze liefde is trouw als de zon.
0, laat onze liefde niet zichzelf verteeren. Want vergane liefde is liaat..
En zooals wij nu hevig begeeren van U te houden, zou dan ons verlangen
uitgaan naar heftige liaat. En daarvoor is onze liefde toch te groot en te
waar, daarvoor is ze te hoog en te rein. Wil ze dan nemen als een offerande,
die U welgevallig is en Uw genegenheid doet uitgaan tot ons.
Uw (jetrouwe onderdaan,
Dr. J. VAN LEEUWEN.