M 3. Zaterdag 27 Maart 1897. Eerste Jaargang. lets over mijne Brieven aan de Koningin. Arbei cl. hi. Dit blad verscliijnt Zaterdags. Prijs per kwartaalf 0.65. Afzonderlijke nommers- 0.05. Redacteur: Dr. J. VAN LEEUWEN. JJitgever Gt. ODE. SCHIEDAM. Prijs der Advertentien per gewonen regel IS cts. Stukken voor de Redactie aan den Redacteur, Advertentien en Abonnementen aan den Uitgever, beiden te Schiedam. INHOUD: lets over mijne Brieven aan de Koninyin. Arbeid III Be Geschiedenis bij het M. 0. (vervolg). - Be Oranjebond van Orde. I. Be doofstommenvereeniging „Boor Liefde SadmgebracM"- Bemocratische Schetsen. Pers-critiek. Het is mij tot mijn spijt uit critieken en brieven gebleken, dat er be zwaren zijn verbonden aan den vorm, waarin ik mijne gedacliten over liet koningscbap in den modernen staat wilde ontwikkelen, bezwaren ten minste voor een weekblad. Ik zal daarom deze brieven ii) „()nze Tijd" met vervolgen maar zoo mogelijk binnen kort in boekvorm doen ver- scbijnen, en in anderen vorm zal ik dan dit onderwerp bij gelegenlieid ook beliandelen in dit blad. Deze bezwaren voelde ik dubbel. omdat ik een voorstander ben van de handbaving van bet koningscbap en een tegenstander van de republikein- sclie staatsinricbting, en omdat mijne Brieven tocb blijken aanleiding te kunnen geven tot opmerkingen over bet koningscbap en de Koningin die mij zeer grieven. En deze bezwaren zullen, vermoed ik, niet bestaan, indien men de gebcele reeks van brieven tegclijkertijd voor zicb heeft en daardoor ook den vorm zal kunnen verklaren. Wanneer bet alleen gold een denkbeeld of een meening. dan zou ik niet aarzelen, zonder op iets of iemand te letten eerlijk verder te scbrijven. Maar waar er gevaar voor bestaat, dat de persoon onzer Koningin niet onaangetast blijft door sommigen, daar aarzel ik niet, met de verdere publiceering op te houden. Wei een droef verscliijnsel is het, dat men zelfs in ons „vrije" Neder- land zulke eenvoudig-gevoelde dingen niet zeggen kan als ik deed in die twee eerste brieven aan de Koningin, zonder dat er zijn, die er aanmer- king op maken, dat men in zijn Vorstin iets anders ziet dan een koud gevoelloos stuk Gezag. v. L.. Indien men nu standsbeoordeeling en arbeidsbeoordeeling scheidt, zooals blijkens bet voorafgaande noodzakelijk is, dan komt onmiddellijk het begrip arbeid beter tot zijn recht. Want dan wordt de waarde van den arbeid niet louter of in lioofdzaak af hankelijk gemaakt van stand en werkkring. Dan blijft bet begrip arbeid zuiver. Dit blijkt onmiddellijk wanneer men deze redeneering voortzettende een volgende conclusie trekt. Want dan blijkt daaruit te volgen, dat arbeid alleen dan wat waard is, als de arbeidvoortbrengende hem goed verricht, of omgekeerd dat slecht-verriclite arbeid niets waard is, onver- scliillig in welken werkkring bij wordt voortgebracht. Dat niets waard zijn slaat natuurlijk alleen op de kwestie van beoordeeling van den arbeid. Een slecht minister staat dus ten opzicbte van den arbeid lager dan een goed timmerman, een goed smid hooger dan een sleclit generaal. Tocb zal men algemeen in de bestaande verlioudingen ineer eerbied liebben voor die slecbten arbeid voortbrengende hooggeplaatsten dan voor. die goeden arbeid voortbrengende werklieden. Dat men ten opzicbte van stand, ken- nis, beschaving, rang, enz. ondersclieid maakt, kan men nog daarlaten, maar waartoe nn den arbeid in deze standsbeoordeeling meegesleept Het is tocb waar, dat een eenvoudig werkinan, die zijn vak goed verstaat en er kennis van keeft, die met hart en ziel bij zijn werk is, in werkelijkheid zeer waardevollen arbeid levert en daarin hooger staat dan welke hoogere in rang ook, die sleclit werk voortbrengt en alleen werkt omdat bij nu eenmaal leven moet? Zoo gesteld, zal deze vraag werkelijk veelal toe- stemmend beantwoord worden. Maar wat vertoont de praktijk? Hier stuiten wij op een van de groote moeielijkheden bij de toepassing van een logisch ontwikkelde gedacbte op de werkelijkheid, een moeielijk- lieid zoo groot, dat het bijna onbegonnen werk is' er tegen op te trekken. Men is er zoo aan gewoon geraakt, neer te zien op een stand, die lager is dan die waarin men zelf thuis lioort, en men is er zoo op uit om de standsgrenzen zoo scherp mogelijk te trekken en de standsverschillen zoo- veel mogelijk te doen uitkomen, dat men niet zicb scbijnt te kunnen in- denken in een waardeering van den arbeid van een mensclienkind, onaf- hankelijk van stand en werkkring. Als men na veel vasthoudend redeneeren iemand gebracht heeft tot de erkenning, dat de arbeid van een goed timmerman hooger staat dan de arbeid van een slecht minister, dan kan men bijna zeker zijn, onmiddellijk daarop te liooren verklarentocb staat een slecht minister boven een goed timmerman; of men forinuleert dan algemeener: tocb staat een minister hooger dan een timmerman. Zoolang men deze beide factoren niet weet te scbeiden, bestaat er een reusachtige hinderpaal tegen het tot stand komen van een betere waardeering van den arbeid. En tocb is bet zoo gemakkelijk, een dergelijke sclieiding te maken, omdat er naast deze absolute waarde van den arbeid ten opzichte, van een persoon nog staat de betrekkelijke waarde ervan tenopzicbte van staat en maatschappij. En zoodra men deze twee uit elkander houdt, is bet zeer gemakkelijk ook die andere sclieiding te maken. De betrekkelijke waarde van den arbeid ten opzicbte van staat en maatschappij komt bierbij natuurlijk veel in aanmerking. Daarbij kan men onderscbeid maken tusscben zelfstandigen en onzelfstandigen arbeid. Hoe meer iemand bij zijn arbeid zijn eigen persoonlijk inzicbt en heel zijn eigen persoonlijkheid kan doen optreden, hoe hooger de soort arbeid staat. Hoe minder machinaals en gereglementeerds er bij den arbeid is, hoe hooger bij gesteld kan worden. En, overgaande op ander gebied, lioe grooter de staatkundige en maatschappelijke verantwoordelijkheid, hoe liooger de arbeid. In dit verband staat de arbeid van een minister en een geheraal hooger dan die van een timmerman of smid. Maar hierbij dient in bet oog gehouden te worden, dat deze betrekke lijke waarde van den arbeid de algemeene waarde ten opzicbte van den arbeid-voortbrengenden niet opheft. in onderling verband gebracht brengen vanzelftot zuiverc beoordeeling van den arbeid reke- Deze twee factoren de gevolgtrekking, dat bij de ning gehouden moet worden 1°. met de betrekkelijke waarde, ten opzicbte van staat en maatschappij, 2°. met de absolute waarde, ten opzicbte van den mensch zelf. Een verwarring of ter zijde stelling van een van bciden moet noodzakelijk tot verkeerde meeningen leiden. Stelt men alleen de betrekkelijke waarde als maatstaf van beoordeeling, dan komt men tot bovengenoemde dwalin- gen. Maar even verkeerd is bet, alleen met de absolute waarde rekening te houden. Want dan verduistert men do beteekenis van den arbeid ten op zicbte van staat en maatschappij. en dan komt men tot de dwaze eisclien van sommige communisten, die de gelijkstelling van alle menschen tot in bezit en inkomen toe prediken. Zelfs in een communistiscbe maatschappij zou er logisch persoons- en stands-verscliil ontstaan ten gevolge van bet ver- schil in begaafdheid en bet daaruit voortvloeiend verschil in macht; en daardoor komt men dan van zelf tot bovenstaande onderscheiding ten opzichte van de arbeisdswaarde. Wil men dus de waarde van den arbeid van onverscliillig wien of Wie ook bescbrijven, dan dient in de eerste plaats vastgesteld, op welke wijze de arbeid door hem of liaar wordt verrichtdaardoor komt men dan tot de beoordeeling van den persoon tegenover zijn werken daarna dient dan de arbeid, afgescbeiden van den persoon, in bet algemeen verband van staat en maatschappij te worden gesteld, waardoor men komt tot Qnze J (id. Dezelfde Advertentie viermaal geplaatst wordt drie- 111 aal berekend. Abonnementen op zeer billijke voorwaarden.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Onze Tijd | 1897 | | pagina 1