IsH^sllS-gfgg^S
§.°31~
i ss*-^
^r<^>§s5)"o<teg
'Sls-S p|.<5=-.s.p
3
c^:
*3
5 S Zw g
S3
£«<s S"
S s. S- g- 2 c«
^SSSsSLC
<S"
got |8.S" 1:
^5- 3 s
2§
or-
3
ci-
3 >-ro
w§
s-S 2
3 s
c1
-|5S 2
so a^n
.SdS-
jcr
<5 al^
S S-o
toe wg-o
o
5
B'S'- Is
S-S>^1'8
■a^l Q%
w
r
3 c?
1 3
w
B. M
E G
s w
s
°-o i
ft §<5' --
- M 3
s a:
s -
S-K3 S
S
13
3
Z 2
3 ro
<§ZQn o
3 o
N i-* -"•* 2
q Jj f3 i - —3 3
V "i ra
.a'og
-1
*^3 -j
>-f —*-'
rre
*Cfq 3
Was ecn man van zeldzame begaafdhedenuitmuntende
door verlicht verstand, lijn oordeel en uitgebreide kennis.
De echte godsvrueht, welke hij verkondigdc heeft hij
door zijnen wandcl bevesti'gd.
In de zitting van de Tweede Kamer der Staled
H'v t
7T
o o CL.'
o d.
,v/=i ro
'%o
"^crq
O o
- - -aq
ro
3
re 3.
2" frj 3. O S 5^ a- 5" tr
- ar?lsla^>"~§-sg
2 td 9) o 3 -
JK" 3 rt O 3 P S
i-. »-3 Q- fD Q
^^<3rrv'* Z 0> 13" Q- 3 0>
Nga-S™
Generaa! van heden is inge-komen een geschrift van den bepalingen vervangen is.
inbezitstelling bij eer.e afzonderlijke wet diende te
worden geregeld. Het deed hnn ieed, dat hec gemeen
overleg, hetwelk in den laacsten tijd weder zulke goede
vrnch'ten heeft opgeieverdniec lieefc kunnen bewerken
dat dit artikel uit de voordragt gelateu of door doeltreffende
O* 3
rt)
3 3
S-^" 5-3
5. -
cn o
VA o
jq
p 2
Q.2 3 £Lq
C 3 a
ST ra a
2 <5 3 3
3 re 3- ra
?- 2. re
o -
3:H S3?
roS §->3 „oS
n ?3 3
r, U ci<!
ro oa crq
o C? O
s. - .3 1SI O O
O
Hg P
°Oj
re RJ
»>3N
C c-
o crq o>
5»S a" 3k n g. Ig S..p 3 m 2- sa re "G S
S-Sro^-2.5:-fr£|3s;p'gp32 Z„
- 33 3 o 2 3 rePi rn
a. 3
S 3s*
M - a-a
W W C/)
rt Oyq rj o
o ro O Q- 2 r»
3- <n«^2Ss^viO-
S'BgS.-o-o
nn Xj a cr,
rL n
ySo S-g.S^
rri o w
W^o-ac^3-
?a S o 3 3
^3S-§o'-
en' 3 a. t53 g" 2
m 0 2 3 re
?*3.?qOm k
rr r>
- »"T 2j
CO or ZL Q-
•-* Cfq O /r.
S
e-is S Q-
3" =J re
cfq —.3
O Vl" 3 v,
V, r-j 3
0^^<re
°sOB
CO
2 to
N fO
3 Z
o
re:W
js
W CO
CO_5 0_Z
r> 0 0
g'-g
3 a- W»
OdS'
o nc
>-< u.
0.5 re T
S -2 3 5- frlre
O k Jp„3^0<fDLi
O C3 3- g- C3 3
Q. CL O ^,-r? 3
3/O-1 n 1. °rD3
wS^23ro^O 1>T3<
a r» g!.S>re
CJ-3'^ o- <y>
O
Vq
^l|§3=s§S
<T W *1 r-» o
ft) W
H
ft)
n 3 ft)
3 «T>
- crq
23 0
S3-
q-S":
Ck-
o
crq
e Ni a
a.
re =- g 2, re
S. S5.S E
M-- fD O C
zr 3
-' cr"
*2 cr
o- 3
o
n>
o
3 H-H <->
P3 Q-
rr 3 r, o Q-
raw .30
fD
crq
a*
Sc^S
o O.J
S^fD
ft>
3 re
r, -vj-
ug g
3" 3 ,u UM fc».
*3: n» Cx 3 a.4^
o
3-3
r-r 3
fl> 3
3
a>
crq -
o
S to;
P3
Q-
xz
ro 3 O
o
o cr
crq o
cr u rre-
o
O
T3
tr*
^a.>
0:3
3 2
J3 3
3 O hJ
- o
00
D
ft)
rt>
f>
r P S r^°
2 iv3" <„Ztr
pc;rero- a ^3 -.. s
PJ Ok.
S <T>
3 3 res
S 3 w«"i
- £-3°
J Sd
N 1L
=:crq
a- o
-•5d 5
n r" c/j
O?"
H -T- n Q-
hX> ca
3
5 3-
S- g-OT n
g .5re2«3
3 S.tdH'=:3=.2 5
►rt W Q- N crq w
n> N
3
3 ft)
3
-t fo fO M
O 3 ft> 4
O rt -(
fD O cr
o u
CD
0 3 2^
r— r* /-•
ft) Ck-
«T> nO 3*. O C
NjO Q-fD ^3
S3 r< j i~*
ft rA. -J
3 crq
o
1-fj o
TO e=: s. o* n O
re 2 ro -• S.« 3 re
an 2-^2*23-*
2 3 ro 2 ei 5
cr 3 S. M 3 S i—t
«- SreS3^?
oS (^reSBO^S-r^
re «q.S-3 2*2 t S'O
<fc3'-'re5.Q.X3. 3
3S<! ??wS2.
bJiw
s3: O
P3 -3
3 xr
3
r, W
wOb
r-r 5^
0 r* Cfq <s>
v2
aq
r* ft) c/a
^3-Z
o
3 .S re
IV *i 3 <t> Ej W
r-- 0): 3" 3..-- ff 3
zi k> o vj m zr cr 0
re 00 3.0% "3SCS
3 S«-S< w<. Og.§ Q.>
a.3- 3vq ft) 3 3reo
- - - -re "o5 a* 3
L-> o o 3 Cu o fD
on ^_re n
aq
re pj^PPs" 5i
D-'5f <3 l. 77*
Q So
S°5,)232-"crreSQ-
S^'S-^X 3 re
- 3 Sre 3 >g»qr
to 2.TO 2. .2. o Z -• - 2
cx, CD o O3 <-■. /TJ
C^> q 3 2 p rr-j 00
s-»- g a- 3
SSScbM2sS3„ g?a
°3 re 3 .3 O B °3
«o re fs 2. 3 wj
r'J-S d CL re O CL. -
!5 y r o n o
WfD L r-* "-«
"rj 3 -J 3" "^tq 1
O-i. L3 3 B 2 3
g- S w - 3 g re
3SSH!s§"i;3*'
as r-®'
g- j» 3 a 2 53
=r* 2 a.
3 W - 5 re S,
Ou
o ff
-a 3
ft
3" N y
re ro 2 aq
S'-1 r U
n;
H"
re g
0-2
CO
O
O- 3 O.
O fD S O-
=r W r^oq 2L
0 Z o Q fD fD 3-
o 5
222 o^3.?
G 3 o
?3
O O
•1
fD
3
r* N N 5
CD o'
3
Cfq
o 3
2- N N
O-' «=s:
0 E
CD 2
V) 2 r
Ci 3 oq
CD w J fa 3 o
crS
W -:Z
N 55, 3
fcj a 3 re srg -*-
XT CO an fD t»
2a-n m 23" reS O*
^"reO"^3—re 3 -e-W
o ne:3- "ri S-^Ori
ore»«S«Mcr<.5^SS
335S.sS" o3
o<Ca,S^- £3- g-re>twrt
fp5 - rem_cr^'^5<3_
3 3
3 n.
re
2" p)
3
CO
fD
0
ft cr
3- fD
fD ?r
<W
3.
n CD
a- a. T3
2 CD 2 B
CL CD p0
fD
a-
Q
>H
■•era -1 SJ
RJ
RJ
re ®3 35
2 S S N 2."
2 a-3 2. re"
ag-2 re 3
5' ro O re X
a-re re
tea ;2 •-» 3
T3? ^re g-
r^R re -
5iro - re
fD 3
fD fD 3
n-o ft 3 n a
O B Q r-t Q
aq 3a
re =r3
c o
fD R" C3
fD n
a. Z
fD
n S S h
C3
M 2 <3 3
u a* fD ro w
7? c CO 70
3 f
3 3- W W
PaZPg-g
Q
&5
rr r
JB
zr
.cd 02.
o-
fD r-f O-
fD
O N
2 jo
CB.3 2
a.H
fD
oq
O i-jj
o
PJ
fD
fD
-t
CO
O
O 3
3 cu
CD
3 to
4*
>2-
J3«
RJ-"
G"
RJ-
P* H-a
re 2
a
p re re
3*
3 rt
heer D. Meyer, van Amsterdam, die eenige bedenkingen
voordraagt over de tegenwoordige inrigting der laterijen.
Verzending aan de Commissie.
Vervoigcns 2tjn de beraadslagingen geliouderi over bet
ontwerp Van wetnopens de onteigening ten algemeenen
notte.
De heeren Luzac, van Heeckeren, van Nes en Kniphorst
hebben zich tegen die ontwerp verklaardop gronddat,
buns inziens, voor elk geval van onteigening 00k eeue
bijzondere wet diende te worden vastgesteld. Naar bun
oordeel moest aan de woorden van art. 162 der Grondwet
deze en geene andere uitleggmg worden gegeven. Zij
kotiden nict aannemen dat vvanncer dat artikel als alge
meenen regel vaststeldedat ieder ingezeten wordt ge-
bandhaafd bij het vreedzaam bezit en genot zijner eigen-
dommenmen aan den verderen inhoud van dit artikel
eene nitlegging zou geven, volgens welke die bezittingen
en eigendomm'en voor altijd wierden bedreigd, bet zwaard
van Damocles daarover wierd opgebevenen niemafid
meer in het rustig en vreedzaam genot zijner eigendommen
en bezittingen zou worden gesteld. De beer Luzac, die
dit gevoelen in het breede ontvou»'de, vermeende, dat,
wanneer men bet eerste artikel van het ontwerp nalas, cr
geen gebouw, geen plekje gronds meer in dit Rijk zou
bestaan, hetwelk niet in bezit zou kunnen worden geno-
men. Hij kan te goeder trouvv niet zienwelk groot
bezwaar er in gelegcn is, dat de Wetgevende Magt elk
geval van onteigening onderzoeke en bebandele. Waarom,
zoo vraagt bijzouden de plannen teekeningen en af-
trekken niet aan de Wetgeving kunnen worden onderworpen?
Heeft dit dan geen plants gebad ten aanzien der droog-
making van het Haarlemmermeer, en welke schadelijke
gevolgen zijn daaruit voortgevloeid En behelst dan zelfs
het ontwerpdat nu een onderwerp van de beraadsla
gingen der Kamer uitmaaktgeene geheele uitvoeriug der
onteigeningenwelke men zich voorspelt? Waarom zou
het dan zoo onmogetijk wezenin elk geval, bij eene
wet te voorzien? Naarmate dit meermalen het geval
werd zou het in het vervolg niet zeer veel moeite kos-
tenwetten op dit stuk vast te stellenen zou dit nict
zoo veel van den kostbaren tijd van de leden der Kamer
vorderen. Bedenkt men dnarbijdat de Grondwet ver-
langt, dat er alleen onteigening ten algemeenen nutte, dat
wit°zeggen, nit algemeene noodzakelijkheid, plaats hebbe,
dan blijft het de vraagof dit wel zoo dikwerf het geval
kan wezen, en of de Wetgevende Kamers dan niet jaar-
lijks geregeld hare bijeenkomsten houden? Hij ziet in de
vaststelling der bepaling, welke hij op het oog heeft,
een grooten waarborg voor de ingezetenenhij vermeent,
dat de voorzigtigheid gebiedt daartoe over te gaan. Eene
uitbreiding. der koninklijke magt te dezen beschouwt hij
als strijdig met de bedoelingen den geest en de letter
der Grondwet. Het bevreemdt hem dat men den weg
niet gevolgd heeft, dien men in Engeland steeds in het
oog houdt. Men had slechts te leeren gehadop
welke wijze zulke zaken in dat Rijk behandeld worden.
Zelfs In Frankrijkalwaar men, wat men er 00k van
zeggesteeds de keizerlijke denkbeelden wil volgen, is
altijd een doelmatig onderscheid gemaakt. Hij kan het
niet gelooven dat de napoleotitischc wet van 1810, op
het stuk der onteigeningen, bij de redactie van art. 162
der Grondwet op den voorgrond zou hebben gestann. Ook
toont het geachce lid aan, dat niet alle mogelijke geval-
len waarin onteigening moet plaats vinden, bij ddne vvet
kunnen worden voorzien. In alien gevalle vermeent hij
dat, bij het gemis eener authentieke interpretatie van
art. 162, het nooit te bewijzen is, dat zijn gevoelen niet
het ware is. Ilij hoopt, dat de Kamer, zoo in dit als
in andere opzigten, tot de zuivere bedoelingen der Grond
wet zal terugkeerenten slotte doet hij zien, dat de
voordragt in alien gevalle onvolledig blijven za! en dat
er altijd na deze wetten zullen gevorderd worden, 0111
in alle mogelijke omstandigheden te voorzien.
De heer van Nes kan het rustig bezit van zijnen eigen-
dom niet afhankelijk maken van een ministerieel besluit.
Hij gelooft, dat het ontwerp niet aan het voorschrift der
Grondwet voldoet, daar het wel vier cathegorien behelst,
maar geene bepaalde gevallen omschrijfc. Hijerkent, dat
ons verkiezingsstelsel groote verbeteringen behoefc, en
dat het een groote misslag is, dat de Provinciate Scaten
alleen de leden der Tweede Kamer benoemen; hij wil
gaarne toegeven, dat, uit dat oogpunt beschouwd, bij
den bestaanden stand van zaken, het wenschelijk zou
kunnen worden geacht, de beslissing omtrent de onteige
ning niet aan de Kamers. zoo als zij tegenwoordig wor
den zamengesteldte onderwerpen, maar hij kan, onder
dat voorwendsel, niet aan de Wetgeving ontnemenhetgene
tot hare magt behoort, vooral niet daar waar het den
eigendom der burgers geldt.
De heeren van Dam van Isselt en Verwey-Mejan ver-
klaarden zich almede tegen het ontwerp en dat vooral
op grond, dat bij art. 1, d, der voordragt wordt vast
gesteld dat er ook onteigening ten algemeenen nutte
kan bevolen worden in geval van den aanleg, het herstel,
de verbeteringde uitbreiding of de vergrooting van
openbare gebouvven of werkplaatsep, van straten, grachten,
pleinen, markten, burgerlijke begraafplaatsen en openbare
berg- of bewaarplaatscn.
De heeren Rosnme en Gouverneur hebben het onraad-
zaam geoordeelddat er eene afzonderlijke wet voor
elk geval van onteigening wierd vastgesteld daartoe be-
stond naar de Grondwet, geene noodzakelijkheid, en
het was hier te Lande, waar telkens zoo vele provincial,
plaatselijke en locale belangen in aanmerking kwamen
ook niet wenschelijk, De heer Romme deinsde tegen
alle uitbreiding van magt der Tweede Kamer terugnu
het regt tot ontbinding der Kamer in ons staatsregt niet
is opgenomen. Intusschen zien zij zich verpiigt tegen
het ontwerp te stemmenomdat zij de bepaling van
art. 21 daarvan voor ongrondwettig houden. Dat artikel
toch stelt vast, dat de wet niet toepasselijk is op geval
len van oorlog, brand of watersnoodwelke de onver-
wijlde inbezitneming van eenig bijzonder eigendom mogten
vorderen, onverminderd het regt tot schadevergoeding,
indien daartoe termen bestaan. Zij vermeenden, dat deze
bepaling, vooral voor de grensbewonersgroote moeije-
Jijkheden kan doen ontstaan, in dat zoodanige onverwijlde
De heeren van der Gronden en Snouck Hurgronje zijn
het, wat het hoofdbeginsel betreft, met de twee vorige
sprekers eensdoch maken eenige aanmerkingen op de
bijzondere deelen der voordragt, waaromtrent zijdenadere
inlichtingen der Ministers zullen afwachtenalvorens
hunne stem te bepalen. De heer Snouck Hurgronje vraagt
eenige inlichting, waaruit hem zou blijken, of de voordragt
ook onvolledig is en of het daarin ontbrekende ook
bij verdere wetten zou dienen aangevuld te worden.
De heeren Luybcnde Man, van Rechteren, van Panhuys
en Bruce hebben zich voor het ontwerp verklaard en
de gevoelens der leden, die daartegen gestemd zijn,
bestreden. Zij vermeenen dat sr, door de vaststelling
van dit ontwerp, aan het verlangende bedoeling en den
geest van art. 162 der Grondwet zal worden voldaan.
Zij gelooven, dat er te minder zwarigheid kan bestaan
om de bepaling dat er noodzakelijkheid tot onteigening
ten algemeenen nutte bestaat, aan den Koning over te
latendaar tie ministerieie verantwoordelijkheid in dit
Rijk thans daargesteld isen de Minister alzoo verant-
woordelijk blijft voor het besluit tot onceigening, het
welk hjj den Koning mogt voorstellen enmede onderteekenen
zou. Zij geloofci'encfat de Koning zich op het juiste
statidpunt bevindt om te kunnen oordeelen, of een werk
van algemeen nut zii, en of er alzoo onteigening behoort
plaats te hebben. Zij meenen, dat de Kamer niet bij
magte is, om zoodanige inlichtifigen te bekomen, welke
tot eene juiste beoordeeling van het werk en der nood
zakelijkheid zouden kunfien strekken. Zij vreeZendat
daardoor een kosthare tijd nutteloos zou verspild worden,
ia zelfs, dat daardoor de noodzakelijkste werken dikwerf
zouden worden afgestemd of de uicvoering daarvan ver-
traagd. De heer de Man heeft inzonderheid de bedoelingen
der woorden van art. 162 der Grondwet nagegaan en
deze aan de voordragt getoetst. Hij meenc, dat door
een ander stelseldan in het ontwerp vervat wasaan
te nemen, de Tweede Kamer in een besturend ligchaam
zou ontaarden. Ten gevolge van het grondwettige regt
van initiatief, dat hnar toekomt, zou zij dan ook wel
groote werken kunnen voorstellen en de uitvoering daarvan
doordringen, al ware het dan ook door eene verwerpiug
van subsidien.
Vele dezer sprekers hebben voorts doen zierr, dat het
ontwerp groote verbeteringen behelsde;- dat daardoor een
onderwerp zou worden geregeld, dat reeds al te lang
onbeslist is gelaten; dat men het met dankbaarheid zou
ontvangen, en dat daardoor groote werken, die in den
Iaatsten tijd ondernomen zijn, met ijver kunnen worden
voongezet. De heer van Panhuys merkte daarbjj nog op,
dat de voordragt zeer veel goeds bevatte; dat deze aan-
merkelijk beter was dan de wet van 1810, en dat, vol
gens deze, de hut van den daglooner zoowel als de
woning van den rijlte zal kunnen worden aangetast, wanneer
het algemeen beiang dit mogt vorderen.
De heer Bruce verklaart, dat de Grondwet, in art 162,
drie onderscheiden voorzorgen heeft genomen, als: i°,
dat de onteigening alleen mag plaats hebben ten algemeenen
nutte; 20, dat de gevallen waarin en de wijze waarop
dit kan geschieden bij de wet moeten bepaald zijn, ert
30, dat dit niet anders kan geschieden dan tegen beheor-
lijke schadevergoeding, vooraf te bepalen. Hij gelooft,
dat bij dit ontwerp deze voorzorgen in het oog gehotiden
worden. Ook hij gelooft, dat het allezins wenschelijk
is, dat de Koning beslist, of er onteigening ten algemeenen
nutte moet plaats hebben; de Koning is beter dan iemancf
in staatom de noodzakelijkheid daartoe te beoordeeien;
de Stateti-Generaal bezitten daartoe geen middel. Als
voorbeeld daarvan brengt hij bij de laatst verworpeti
voordragt van wet nopens de kantonale verdeeling van
het hertogdom Limburgwaarbij de Kamer alleen op de
inlichtingen der drie Afgevaardigden ttit Limburg is moeten
afgaan, W.ider dat haar plaatselijke belangen of wenschen-
bekend waren. Hij vreest voor geen misbrui'k van gezag.
De regter is altijd daar, om de onteigening te weigeren,
wanneer deze niet met de bepalingen der we: over-
eenstemt. Hij gelooft zelfs, dat het eene schending der
Grondwet zou zijn, indien men in elk geval eene wee
zou daarstellen, Hij vermeent dat door de aanneming
van dit ontwerp een gewenschte en vereischte spoed
in de behandeling der onteigening zal worden bevorderd;
dat er genoegzame waarborgen voor den ingezeten, bil-
lijke schadeloosstelling voor den burger en zekerh.eid tegen
willekeur zullen worden daargesteld.
Zijne Exc. de Minister van Justine heeft het ontwerp
verdedigden daarbij doen zien dat het regt tot ont
eigening, van de oudste tijden af, als een regt aan hec
Gezag toekomende is beschouwd geworden. Zijne Exc.
beriep zich daarbij op hetgene Hugo de Groot, in zijn
beroemd vverlt over de hollandsche regtsgeleerdheid, over
den eigendom der burgers heeft aangevoerd. Het is er
dus ver af, dat het onderwerp der onteigening een onder
werp is dat in Nedcrland gcheel vreemd is. Neen, hec
regt tot onteigening heeft altijd een bestanddeel van hec
oud hollandsch en geldersch regt uitgemaakt. Zijne Exc.
deed opmerken, dat dan ook 27 jaren lang de onteigening
ten algemeenen nutte is uitgesproken ten gevolge van
koninklijke besluitenzonder dat die wijze van handelen
als ongrondwettig werd beschouwd. Trciuwens, door de
vaststelling van dat beginsel in art. 649 van het burgerlijk
wetboek zouden de Kamers zich evenzeer aan die on.
grondwettige bandeling hebben schuldig gemaakt. Zijne
Exc. vond bet zeer opmerkelijk dat er bij de beraad
slagingen in 1825, over een ontwerp nopens de onteigening
gehouden, over dit vraagstuk geen enkel woord gesproken
is, te meer opmerkelijk, omdat zich destiids zoo menig
lid in de Vergadering bevonddat door uiterste vrijzin.
nigheid gedreven werddat niets goedkeurde wat de
Regering deedof wat van haar kwamdat er steeds
op uit was, om de Regering te bemoeijelijken. Er werd
toen nopens het puntwaaromtrent nu verscbil bestaar,
volstrekt geene aanmerking gemaakt. De toen voorgestelde
wet werd destijds verworpen, omdat men het nopens twee
hoofdbeginselendie in de wet waren opgenomen, niec
eens was i°, men hield de dadelijke in bezit stelling
voor onaannemelijk en 20, men kon het onbepaald uit.
stellen der betaling niet goedkeuren. Bij de vervaardiging
der Grondwet van 1814 werd er, nopens dit onderwerp,