heei Engelen zegt, dat men mee'r tijd moet vinden, dan1 zegt de Minister, als het glas vol is kan er geen droppel ineer in. En wat hij daar opsomde kan geen uitstel 1 ijden alles i8 hij de provinciale en gemeentewet aan bepaalde termijnen gebonden. Men heeft 's Ministers ge- zegde bij het adres aangehaald toen hij zeide niets te kunnen beloven aangaande den tijd der aanbieding, en dit had op den heer Borret een smartelijken indruk gemaakt en was, naar hij zeide, buiten de Kamer met leedwezen ontvangen. Welnu zoo de Minister nog een voldoend antwoord te geven had die spreker zelf heeft het hem aan de hand gedaanals hij zeide: wij vragen geene beloften wij vragen daden. Daaroin heeft de Minister destijds niets meer gezegd dan ik beloof niets. Maar daarmede heeft hij geenszins de zaak verschoven. Zoo ook heeft de heer van Gultstein zieh ten onregte beroepen op het antwoord van het verslag der commissie van rapporteurs. Deze drukte den wensch uit tat spoedige wettelijke regeling. Welnu, de wettelijke regeling hangt niet alleen af van het Gouvernement en het antwoord wasdat het Gouvernement niets liever wenschte dan dat de wettelijke regeling van het ondervvijs spoedig kunne plaats hebben. Vervolgens neemt de Minister eenige bijzondere op- merkingen op hij voert den heer Engelen die ook van den profetischen geest van den heer Groen gewaagdhad, te gemoet, dat die heer ook geprofeteerd had, dat er geene ,es'.jen 8eene provinciale wet zou tot stand komen, en zij zijn er desniettemin hij geeft den heer ten Gate, die meerdere geldelijke ondersreuning voor het onderwijs verlangde, de verzekering, dat hij gerust kan zijn, dat er meer, veel meer gevraagd zal worden, hopende de Minister dat het in het oog van dat lid en anderen niet te veel mogt zijn;hij verwijst den heer van Dam die eene vroegere discussie over de uitvoering der wet van 1806 heeft hemieuwd in verband tot het provinciaal reglement van Gelderlandnaar die vroegere beraadslagingtoen hij hem heeft aangetoond hoe groot het verschil van uitleg was tusschen hem en dat geeerde lid, en kan hem dus de verzekering niet geven aan de Gedeputeerde Staten van dat gewest den raad te geven in den zin als door dien spreker bedoeld is. Vervolgens beantwoordt de Minister de redeneringen van den heer van Lijnden in verband ook met die van den heer Groen. Dat antwoord kornt zaamgevat hierop neder het bewcren dat er vexatoire toepassing der wet of verordeningen zou bestaan is onjuist en on- bewezen. A1 ware het beweren gegrond men zou tweeerlei kunnen aanvoeren i°, de menschen van uwe partij zijn moeijelijke, onrustige woelige, hooghartige menschen die de gemeentebesturen reeds onthutsen en afschrikken door hunnen toon in stede van door be scheidenheid de overheid tot mildheid te stemmen uit menig stuk is dit bewijsbaar; 2°, indien hier en daar niet gereedelijk aan uwe eischen wordt voldaan wat anders bewijst het, dan dat er verschil heerscht over den uitleg der wet? Deze moeijelijkheid zal altoos blijven bestaan welke wet ook in werking zij. Stelt eens het onderzoek naar zedelijkheid en bekwaamheid van den onderwijzer, neemt in aanmerking verschil over den vorm en wat dies meer zij zal ieder in den Lande daarover eenstemmig naar gelijken regel oordeelen Dat zou dus al dadelijk geantwoord kunnen worden als het waar was dat de weigering om bijzondere scholen op te rigten regel was. Maar het tegendeel blijkt. Sedert de circu- laire van den Minister van december 1849 heeft het getal bijzondere scholen, opgerigt van 1 januarij 1850 tot half november 1851, bedragen, voor zoo ver daarvan opgaven bij het departement van binnenlandsche zaken bestaan, 95. Daarvan waren de uitzonderingen GoesLiempden en 's Hertogenbosch en nog twee anderen zoodat vijf om bijzondere redenen tot dus ver de vergunning niet er- langden bij gevolg 5 op de 95En toch spreken de heeren van Lijnden en Groen van vexatoire toepassing en van de zucht om bijzondere scholen te weren. De Minister durft zeggen-dat zonder hem het woord vrijheid van onderwijs niet in de Grondwet ware gekomen. Men heeft dat erkend zelfs de spreker uit Nijmegen die, nu het op de uitvoering aankomthet den Minister uit- Itekend lastig maakt. De Minister komt nu tot de rede van den heer Groen. Deze vroeg wat de reden was dat nog geenerlei uitzigt op de indiening der wet op het onderwijs bestond. Hij stapelde daarbij eene reeks veronderstellingen op elkander; dan, giste hij, was het alsof de Minister niet ernstig aan de zaak scheen te denken dan weder vond het dralen 111 de moeijelijkheid van het onderwerp oplossing en het tegendeel was toch waar, want eene dergelijke wet kon hier staandevoet gemaakt worden. Een volledig lager onderwijs, zeide hij, is erde Minister heeft dus niets anders te doen dan de vrijheid van het bijzonder onder wijs te regelen en te verklaren dat het systema der gemengde scholen facultatief zal zijn. Bij z66 luchtig oordeel vellen moet de Minister toch opmerkzaam maken op wat de Grondwet beveelt: i°, de inrigting van het openbaar onderwijs derhalve het onderwijs in weten- schap, kunsf, nijverheid, in alle maatschappelijke vakken; Awsalle onderwijs voor staars- en maatschappelijke dienst; 2°, er wordt overal van Overheids wege voldoend lager onderwijs gegeven. Dus de wet legt aan de Overheid de verpligting op om zorg te dragen dat het onderwijs worde gegeven voldoendeen die verpligting voor den algemeenen provincialen en gemeentewetgever moet door de wet geregeld worden. Eer de kies- provinciale en gemeentewet in werking waren kon dit vooreerst al niet geschieden; 30, regeling van het toezigt der overheid op het geven van vrij onderwijs. Wat wil de heer Groen? Hij bekommert zich om niets dan om de vrijheid van het onderwijs; daar spreekt hij steeds van; op de regeling daarvan dringt hij uitsluitend aan. Maar de Grondwet verlangt meer: eerst zorg voor eef, voldoend openbaar lager onderwijs van Staats wege; dan vrijheid van bij zonder onderwijs, en het zou eene slechte uitvoering der Grondwet wezen als het een en het ander niet te gelijk geregeld werd. Zou de zaak zoo bijzonder moeijelijk zijn? vroeg die spreker, dat kan immers niet. De Minister heeft dat ook niet gezegd. Wat bijzonder moeijelijk is, dat is de wet op den waterstaat; moeijelijk is ook de wet op het armbestrtur, van wege de vooroor- deelen die daarbij te bestriiden zijn maar de wet op het onderwijs is zoo bijzonder moeijelijk niet. Ja maar, werd later weder door dien spreker gevraagd hoe kan er ook moeijelijkheid voor den Minister bestaan De Minister gaat immers uit van het grondbeginsel dat de Staat, afgescheiden van de Kerk, het regt en den pligt meent te hebben om de volksopvoeding te besturen en in het belang der eenheid van den Staat ook voor de eenheid van het onderwijs moet zorgen, hetgecn niet mogeljjkis' zonder vereeniging van alle gezindheden op dezelfde volksschool. Van waar de heer Groen dit ontleent, kan de Minister niet raden maar wel weet hij dat die spreker kon weten dat zijne ondersrelling onjuist was. Hij spreekt van volksopvoeding. Nooit is van den Minister het denk- beeld uitgegaan om dergelijke concentratie van onderwijs te bedoelen. Maar nog verwonderlijker is het dat die spreker, wetende dat de Minister zulke denkbeelden zou hebben, van hem die wet verlangt. Vraag dan, dus liet hij zich uit, eene wet op het onderwijs van een ander Minister, want als uwe onderstelling mijn doel is, dan kan ik immers voor u geene wet op het onderwijs maken Maar, na eerst op de gissingen als boven zijn aangeduid het geraakkelijke te hebben doen uitkomen voor den (Minister om de wet te maken, de wet waarvan het hoofd- beginsel reeds bij den Minister vaststond, ging die spreker daarna weder de redenen gissen waarom uitstel voor den Minister wenschelijk was: de secte-tegenstand zou kunnen toenemen meer dan den Minister aangenaam zou kunnen zijn de Minister zou nog geen kans zien zijn systema in de wet te brengen en eindelijk door niets te doen bereikt de Minister hetzelfde doel alsof hij eene wet in zijn systema had. Op dat alles geeft de Minister hetzelfde antwoord als vroeger: als gij bij den Minister onderstelt de zucht om voorwendsels te bezigen ten einde zijne verpligtingen te verzaken dan wordt alle discussie overbodig; spreek dan niet over de grondslagen eener wet op het onderwijs, maar stel andere middelen in het werk om den Minister te doen vervangen. De Minister ontkent wtjders eenige heleedigende uit- drukkingen tegen den spreker te hebben gebezigd; hij wenscht dit niemand te doen. en heeft het jegens den heer Groen evenmin gedaan, schoon deze hem niet zeld- zaam op eene harde proef stelt. De Minister heeft in eene vorige rede niets anders gedaan dan gekarakteriseerd hoe men in den gewonen omgang het gedrag van hem ken- merkt, die wanrrouwen zaait en moeijelijkheden opwerpt op een oogenblik dat de tegenpartij niet bij magte is zich te verweren omdat het onderwerp niet is aan de orde. Verder zeide die spreker: dat loopt uit op de vernietiging van een parlementair Gouvernement. Neen het gedrag van den heer Groen leidt daarheen, want dat loopt, komt het in praktijk, geheel uit op een parle- mentairen cursus. Dat zouzegt de heer Groen, de Minister vroeger ook gedaan hebben." Hij ontkent dit en vraagt aan alien die hier vroeger met hem gezeten waren of hij ooit de maat der betamelijkheid heeft overschredenooit in al- gemeene verhandelingen is getreden; ooit anders gedaan heeft dan den voet bij het onderwerp gehouden? En hij vraagt wijders; als de helft der leden vergde wat de heer Groen voor zich verlangt, of er dan kans ware dat de werkzaamheden der Kamer ten einde kwarnen En zoo dat al mogt kunnen gebeurenof dan niet het Gouvernement letterlijk zou stilstaan. Wil men dit in- voeren men behoorde dan den Minister vrij te laten niet ter vergadering tegenwoordig te zijn. De heer Groen heeft zich beklaagd dat de Minister hem de laatste keer niet zacht behandeld heeft. De Minister meent veel voorbij te hebben gezien van het harde dat die spreker steeds het Gouvernement toe- voegt; maar hij wil eene van die redenen opgeven die hem toen niet deden zwijgen. Wanneer de heer Groen zich niet ontziet tegen het Gouvernement te zeggen uw beleid geeft ons prijs aan de gevaren die wij te ge moet gaan; dat Gouvernement verwaarloost de hoogere belangen der Natie enz., en wanneer dat herhaalde malen geschiedtdan wijkt consideratie van oude vriendschap, dan treedt de politiek in haar regt en de politiek is sfreng. Dan zegt en herhaalt de Minister, gij zijt eene ui tsl ui ten de partij, en vraagt of het niecenkel is part ij - inzigt en partij-belang dat u zoo doet spreken. Vraagt gij vrijheid om haar zelve, of is het niet veeleer om haar als middel te gebruiken tot alleenheersching Waart ge eene stille partij, die God op zijne eigene wijze wilde dienen, ieder zou u eerbiedigen. Maar gij wilt het tegen deelgij wilt ook op het politiek gebied regeren. De Minister zal nu niet herinneren dat de heer Groen zoo dikwerf terugvoert naar de tijden der Republiek toen een deel der bevolking van dezelfde godsdienstige gezind- heid en eene farailie-regering heerschte over het ander deel, m^ar wel aanwijzen datgene waartoe de heer Groen zoo dikwerf aanleiding geeft: dat als men hier de publieke aangelegenheden gaat beoordeelen als Katholieken of Protestanten, het dan met de eenheid van den Staat, met de gelijkheid van regten ja met de Regering zou zijn gedaan Maar wij zijn oppositie," zegt de heer Groen. Mij dunkt, antwoordt de Minister, dat eene politieke trp- posiiie in zich moet bevatten de kiem eener regeling voor de toekomst en ik wil u wijzen op die tweederlei oppositie, waarmede het Gouvernement hier te Lande sedert tien jaren te doen had. De eene was tegen den gang van ons finantieel huishouden; de andere kwam op voor de herziening der Grondwet. Wel nu die beide oppositien hadden bepaalde beginselen voor de toekomst; maar nu uwe oppositie. Waar is uw eigenlijk beginsel? Waar is bij u eene dergelijke kiem van regeling voor de toekomst Gij ziet immers niet vooruit maar terug. Gij wilt ons terugvoeren naar die Kerk der voormalige Oligarchische Republiek, aangevuld door deSouvereiniteit. Meermalen M. H.is hier de leus herhaald: Eendragt maakt magtLaat ons dan die leus voeren niet als ten tijde der Republiek ten tceken van wat ontbrak maar als kenmerk van de eigenschap en van de kracht die wij bezitten 1 tweede kamer. Zitting van ditigsdag 2 december. In deze zitting zijn de artt. 105 141 van het Vde hoofdstuk der Staatsbegrooting voor 1852 behandeld. Bij art. 105 kwam het Staats-examen ter sprakede nutteloosheid waarvan door verscheiden leden werd be- toogddie het artikel deswege afgestemd wilden zien, terwijl anderen en ook de Minister van Binnenlandsche Zaken voor het behoud spraken. Ten slotte werd het art. met 38 tegen 26 stemmen aangenomen. Bij de be- handeling van art. 119 Rijks-archicventoonde de heer Baud de wenschelijkheid en noodzakelijkheid aan, om de archieven in een brandvrij gebouw bijeen te brengen. De Minister antwoordde dat hij deze zaak niet uit het oog zou verliezen. Op art. 140 stelde de heer Hoffman een amendement voor, strekkende om de kunst- werken welke zich op het Paveljoen te Haarlem bevinden, naar 's Hage over te brengen en alzoo die inrigting op te heffen. Dit amendement werd niet ondersteund. Bij art. 141 Koninklijke Akademie van IVetenschappengaven de heeren van Goltstein, Engelen, van Dam van Isselt en Groen van Prinsterer hun leedwezen te kennen 6f over de opheffing van het Instittiut, 6f over de wijze waarop zulks was geschied, terwijl de heeren van HoevelltnSloet tot Oldhuis hunne goedkeuring hechtten aan den door den Minister genomen maatregel. De Minister van Binnenlandsche Zaken namdaarophet woord en ging de handelwijze van het Gouvernement omtrent het Instituut na en het doel dat het daarbij be- oogde. De Minister zeide, dat er wel degelijk voorstellen tot reorganisatie van zijne zijde aan het Instituut zijn gedaan maar dat zij zonder antwoord ter zijde zijn gesteld. Men heeft eenvoudig de voorstellen van de Regering afgewezen; hetgeen het onverstandigste besluic was dat men nemen kon. Hij ontkende ook, dat er eenige onheuschheid van den kant van het Gouvernement is begaan doch vond dat veeleer van de zijde van het Instituut onbehoorlijk is gehandeld. De vergadering der leden van het Instituut had zich door eene ongelukkige uiterste gevoeligheid laten verleiden en gedacht het Gouvernement daardoor te ztillen dwingen. Van zijne zijde was er geene gevoeligheid in eenigen brief betoond. Hij had zich daarvan zorgvuldig onthouden, ten einde aan den anderen kant de gevoeligheid niet meer aan te wakkeren. Hij herinnerde dat in het verslag van het vorige Ministerie, van november 1849, reeds het voor- nemen doorstraaldeom de subsidie tot op 5000 te verminderen. Hij stelde het op f 6000 voor. Hij oor- deelde dat men de zaken daarmede zeer goed aan den gang had kunnen houden, maar men was geraakt en wilde naar geene voorstellen meer hooren. Zijn denkbeeld was, dat de eerste klasse moest worden ondersteund maar dat de andere klassen geene bijdragen uit de schatkist noodig hadden maar even als alle andere particuliere genootschappen hadden kunnen blijven bestaan en zich mogelijk aan de eerste klasse hadden kunnen aansluiten. Hij kon het denkbeeld niet beamen, dat de wetenschappen niet zouden kunnen bloeijen dan door ondersteuning van den Staat, en was overtuigd dat particulieren met die hulpbronnen, die het Instituut had, meer zouden hebben verrjgt, dan de 2de, 3de en 4de klasse. Geen voorregt wilde hij aan de wis- en natuurkundige wetenschappen toekennen het was hem ook niet te doen om eenige duizende guldens te sparen; maar voor het behoud der iste klasse bestonden afdoende redenen. Van deze was voor de Regering zelve groote voorlichting te verwachten. Zij moest de correspondentie met het Buitenland onder- houden. Zonder subsidie was dit onmogelijk. Zij was een adviserend collegie voor de Regering. De band tusschen de wetenschappen zou ook buiten subsidie van het Gouvernement blijven bestaan. Bij de Regering bestond de verpligtingom 11a de opheffing van het Instituut tot de daarstelling der Akademie te besluiten. Daarop volgde nog eene woordenwisseling tusschen den heer Groen en den Minister, waarbij de eerste zijne bevreemding te kennen gaf over de wijze waarop de Minister hem behandelde doch verklaarde niet te zullen zwijgen zoo lang hem de gelegenheid tot spreken gege ven is. De heer van Hall verklaarde zich vervolgens nog tegen de opheffing van het Instituutterwijl de heeren van Hoevell en van Dam van Isselt nog nader hunne ge- voelens toelichtten. Nadat de Minister ten slotte ge zegd had, dat hij er niet ver af was, om wanneer later daartoe de behoefte mogt blijken eene of andere i'n- stelling voor de staathuishoudkunde in het leven te roepen, werd het art. met 45 tegen 17 stemmen aangenomen. De voortzetting der beraadslagingen werd daarna op heden avond ten half acht ure bepaald. Avondzitting van dings dag 2 december. In deze zitting zijn de beraadslagingen over het Vde hoofdstuk der Staatsbegrooting ten einde gebragt, welk hoofdstuk ten slotte met 57 tegen 3 stemmen is aange nomen. Tegen hebben gestemd de heeren van Lijnden, Groen van Prinsterer en Mackay. De heer van Hall heeft aan de leden der Staten- Generaal eene nota medegedeeld tot wederlegging der onlangs door den heer de Fremery in de Tweede Kamer gegeven beschouwing van de uitkomsten der dienstjaren 1845 1847, waaruit zoo die juist ware, voort zou vloeijen dat daaromtrent aan de Staten-Generaal en de Natie door hem toenraaligen Minister van Finantien, verkeerde opgaven gedaan zouden zijn. De mindere juist- heid dier beschouwing was door den heer van Hall reeds in de openbare zitting aangetoond de heer de Fremery had daarop geantwoord en de Minister van Finantien zich met enkele algemeene beschouwingen vergenoegd, door gissingen naar wier beteekenis sommigen in een verkeerd denkbeeld zouden kunnen gebragt worden. De steller der nota brengt de volgende bepaalde punten in herinnering: het fonds van het muntwezen dat vroeger bestond, is met 1844 opgeheven. Van 1 januarij 1845 af zijn alle uitgaven voor de vermunting op de algemeene Staatsbegrooting gebragt en uit de middelen gedekt, die aangewezen werden tot dekking der algemeene uitgaven, waaronder die voor de vermunting waren begrepen. Uit het fonds, voortspruitende uit de koopprijzen der do- nieinen, zijn na 1 januarij 1845 nimmer eenige gelden ten behoeve der vermunting besteed en de door den heer van Hall in zijne rede over de dienstjaren 18451847 gegeven beschouwingen zijn in geen Opzigt in weder- spraak met het zeer juist beginsel des Ministers, of liever dat beginsel ligt tot grondslag der in de rede aangevoerde cijfers, welke in aanschouw brengen wat in ieder der bedoelde jaren onder de middelen was gebragt, doch niet behoorde tot de gewone inkomsten, en wat onder de uitgaven was opgenomen doch inderdaad tot vernietiging der oude schulden besteed is. 's GRAYE1MIAGE den 3 december. Bij Koninklijk besluit van den 20 november is aan jonkh. F. H. IF. von Sellerff, Nederlandsch gezant ter Bondsvergadering en gevolmagtigd minister, onderanderen, bij het Groothertoglijk Hof van Hessen, vergunning ver- leend tot het aannemen en dragen der versierselen van ridder grootkruis der orde van Lodewijk, hem door Z. K. II. den Groothertog van Hessen geschonken. Bij besluit van 2 dezer heeft Z. M. goedgevonden aan mr. S. H. Anemaet Az. op zijn verzoek eervol ont- slag te verleenen als burgemeester en secretaris der ge- meente Nieuwe Tonge c. a. Bij besluit van dezelfde dagteekening heeft Z. M. goedgevonden: aan C. A. Nairac eervol ontslag te ver leenen als burgemeester der gemeente Hoevelaken tot burgemeester dier gemeente te benoemen IF. F. Kuyk en tot burgemeester der gemeente Gameren te benoemen J. IV. van Kerkwijk. Staten-fZeneraal. eerste kamer. Zitting van woensdag 3 december. In deze zitting heeft de Voorzitter namens de com missie belast geweest met het aanbieden van het adres

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Rotterdamse Courant | 1851 | | pagina 2