■I
pTcTc i o l a.
i
1
i
A". 1889
Maandag 21 Januari.
N°. 7164.
Eerste Blad,
Feu 11 e t o n.
1
ID r i ©-© n-v eert gste Jaargang.
Verschijnt dagelijks, uitgezonderd Dinsdag
Binnenlandsclie Berichten.
8
*:e
!4
UITGEVER: J.~0D
RAST.
A
•i
Abonhbmknt8»rijs, per kwartaalf 1.85
franco per post, door het geheele Rijk- 2.50.
Afzonderlijke nommars - 0.10.
BdKIIAt: MARKT, B, 124.
Advsrtbnïiepsijb: van 1—10 gewone regels met
inbegrip van eeoe Oocrantf 1|10<
Iedere gewone regel meer- ,10«
Driemaal geplaatst wordt tegen twkkxiii. berekend.
an
an
le
en
ir-
in
iet
ar
an
tof
fe
ls
en
ler
H
ar-
alf
e-
55,
100
au
9*
te
en
m
m.
Schiedam, 19 Januari 1889.
De dagboek-quaeatie in Duitschland heeft
thans, dank zjj het ontslag vao rechtsvervol
ging van den heer Geileken en de openbaar
making van de processtukken, uitgediend.
Vraagde men of se niet veler weerzin heeft
gewekt, zoo in Duitschland als daarbuiten,
dan zou het antwoord bezwaarlyk ontkennend
kunnen luiden. In de eerste plaats verdient
het gedrag van den man, die in de Rundschau
het dagboek van keizer Frederik openbaar
maakte, afkeuring. Als vertrouweling van
keizer Frederik, kreeg h\j van dezen in 1873,
ioen hg professor te Straatsburg was, inzage
van het bewuste dagboek. Hg maakte er een
afschrift van cd, hetgeen door hem uit dit
geschrift is gepubliceerd, kan veilig als
authentiek worden beschouwd. Trouwens aan
de echtheid daarvan wordt door niemand
meer getwijfeld. Maar het is uimmer de be
doeling van zijn vorstelijke» vriend geweest,
dat de aaoteekeningen, die deze over zeken en
personen ten papiere bracht, publiek zouden
worden gemaakt, terwijl verscheidene van
die personen nog leven en werken, nog grooten
invloed oefenen en in moeilijkheden kun
nen komen over hetgeen vroeger door hen
werd gedacht, geschreven en gesproken. Pro
fessor Geifckeu schjjnt van jjdelheid niet vrij te
pleiten te zyn. Hjj heeft verklaard met zyn
openbaarmaking een bijdrage te hebben willen
leveren tot de geschiedenis vao zgn tyd. Hg
-zegt te hebbsa willen in het licht stellen,
dal keizer Frederik, wel verre van lydel'yk
te hebben toegezien, een werkzaam aandeel
heeft genomen in de stichting van het Duit
se ha rijk. Maar hy laat ook uitkomen, dat
da beide prociamatiëo, iu het dagboek voor
komende: »Aan mijn volk" en »Aan den
rijkskanselier", met door den keizer, maar
door hem, Geileken, op verzoek des keizers
zijn opgesteld. Dit is tegetjjk een bljjk van
ijdeiheid en van groote ookieschheid, een ont
wikkeld geleerde ou waai dig. Dat de kanselier
door de uitgave vau het dagboek hoogst on
aangenaam werd aangedaan ea terstond met
nasporingen aaugaauda de hei komst daarvan
aanving, is begrypelyk; dat de vrjjspraak
hem onaangenaam heeft getroffen, is even
duidelyk; maar dat hjj na de vrjjspraak van
den prolessor nog big ft capieilen door de
openbaarmaking van de processtukken, is een
bewjjs dat groote mannen ook kleine dingen
kunnen doen.
Maar groot is hjj tocb. Dat bleek deze week,
toen hy weder eeus m dea Ryksdag verscheen.
Zyn komst had ten doel, de koloniale politiek
van Üuitschlaud te verdedigen tegen de aan
vallen, die er van libeiale en ludicale zgde
tegen te wachten waren. En waailjjk, de
heeien Richter en Bamberger bonden den
stryd geducht aan, maar weiden door den
kanselier op zyn gewonen, dat is korten en
krachtigen toon beantwoord. Het was een
discussie over veel en velerlei, niet hel minst
over slaven en slavenhandel, over den invoer
van alcohol u de Duitsche koloniën aan de
Afnkaausche kustwelke discussie van den
kant vao de heeieu Richter en di% Bamberger
nu juist niet van groote zaakkennis getuigde.
Kolouiëu en koloniaal beheer zyn nog
nieuwe zaken in Duitschland, en de geschie
denis vau ons vaderland leeit, dat er eeuwen
kunnen vooibijgaan, sedert een staat kolo
niën in zyo bezit heelt, zonder dat dege
lijke keunis van koloniëu het eigendom zelfs
van bekwame mannen is geworden. Werd
niet in ouze Tweede Kamer nog in 1849
het lid dr. Van Hoeveli, die in Iudië had
verkeerd en Indië kende, door velen zijner
geachte medeleden uitgelachen bij het noemen
van Indische namen en het beschrijven van
Indische toestanden?
Bismarck schijnt dit ook gevoeld te hebben,
en wees den heeren op het voorbeeld van
Nederland. Volgens het Handelsblad moet
hy zich ongeveer volgenderwjjze hebben uit
gelaten
ïDenk toch eens aan de geschiedenis der
Nederlandsche koloniën I Hoe groot zyn dia
koloniën geweest I Welke ups and domna ze
niet ondervonden I De Nederlanders hebben
geheel Oost-ïndië bezeten, ze hebben Brazilië
gehad en verloren; en ook nu bezitten ze
nog een koloniaal gebied, dat, wat het getal
inwoners en de grootte betreft, veel meer
wicht in de schaal legt dan het geheele
koninkrijk der Nederlanden. Daaruit kunt ge
zien, dat Germaansche taaiheid ten slotte
tóch het doel bereikt, ook al hebben zy
intusschen Ceylon, Oost-Indië, Brazilië en de
^aap' verlorfiD, Menige brave.Nederlander i8
bjj deze ondernemingen, zoo door de wilden
als door de, buitenlandsche vijanden, met wie
zy te kampen hadden, doodgeschoten of dood
geslagen.
ïGelooveo nu echter de heeren, die tot de
partjj vat> den heer Bamberger behooren, dat
de Hoog- Duit'chers minder taai, minder dap
per, minder volhardend zijn dan de Neder-
Duitscliers, ja, dan hebben zy volkomen geljjk,
wanneer zjj doen als de man in het sprookje,
die een groote reis wilde maken, maar toen
hy buiten kwam, het te koud en winderig
vond en onmiddellijk weer bjj moeder achter
de kachel kroop. Dit is het, wat zy het Duit
sche volk voorspellen.
»Ik kan echter met voldoening er op wjjzen,
dat de groots meerderheid van den Ryksdag
een gunstiger rneenhig koestert van het Duit
sche volk en zyn volharding, dan de minder
heid, welke ons bestrijdt."
We gelooveo dat Bismarck met zjjn kolo
niale politiek nader aan de waarheid staat,
dan zyn bestryders. Taaiheid zal men den
Duitschers wel niet ontzeggen, en als zy ded
zucht tot austsandren, niet zelden het gevolg
van minder gunstigen maatschappelijke» toe»
stand in eigen boezem, willen volgen, dan is
bet bezit van eigen gebied in Oost en West
van het grootste belang.
In deu Duitschen Ryksdag werd nog een
ander punt ter sprake gebracht, dat zeker de
aandacht wel verdient, 't Was by gelegen
heid van de ryksspoorwegbegrootiog. Men
legt nieuwe banen aan uien brengt volkeren
tot elkaudermen werpt scheidsmuren omver,
maar zooals een afgevaardigde aanmerkte,
men verhindert het verkeer door een paspoor
tenstelsel, zooals thans in Elzas-Lotharingen
geschiedt. Veel troost ootviug deze afgevaardig
de. by monde van deu minister BötUcher niet,
't Heette dat de maatregel vooralenog onmis
baar is, dat het behoud van den vrede en de
welvaart van het rjjk er mede in verband
staan, en dat eigenljjk de bewoners van het
ryksland door hun houding er aanleiding toe
hebben gegeven.
Alzoo, de barrière blyft bestaan 1
- i n..-Mn-r-~t—i1— mui,
SCHIEDAM, 19 Jauuarl 1889.
Betreffende den toestand van Z. M. den
koning ontvingen wjj heden het volgende
bericht:
{Officieel bulletin.) Do toestand van Z. M.
den koning bljjft bevredigend, Z. M. had een
rustigen dag en gebruikte ook meer voedsel.
De nacht was echter iets minder kalm.
70.
En 't scheen dat de grijsaard, weggesleept
•door den stroom zijner gedachten, in een stil
gebed overging. Toon hij eindelijk 't hoofd weder
•ophief en naar zijn vriend omzag, zat Charney
met gevouwen handen i.i diep nadenken verzon-
•ken, en zijn gelaat vetried dat hij nog geheel
•onder den indruk was van de verheven denk
beelden, die de ouos man in hem had opge
wekt.
XXXII.
Er was sedert veel veranderd in 't hart van
•Charney. Ook was hij kalmer geworden, zachter
gestemd, en zijne vroegere minachting voor de
j^enschen had plaats gemaakt voor een liefderijk
gevoel. Maar nu ook had hij behoefte aan ge
zelschap doch do arme gevangene kon slechts
in zijne gedachten en herinneringen personen
vinden, om zich uit dankbaarheid of vriend
schap aan te hechten.
Josephine, Girhardi en Ludovic stonden hem
in de eerste plaats voor den geesten uit den
achtergrond der tafereelen, die zijne verbeelding
hom voortooverde, kwamen twoo liefelijkevrouwe-
lijke wezens te voorschijn.
't Eene was de fee zijner droomen, l'icciola,
in de gedaante van een jong meisje; 't andere
de engel der gevangenis, zijne weldoenster: Teresa
Girhardi.
Zonderling echter, dat juist de eerste, ofschoon
niets dan een telg zijner verbeelding, uit bloemen
geur ontsproten, het meest aanschouwelijke
beeld was. Hij had het kunnen afteekenen't
had werkelijkheid en leven voor hem. Duidelijk
onderscheidde hij hare trekken, hij zag haar oog
schitteren, een glimlach om hare lippen spelen
i of haar gelaat door droefheid verduisteren. Zoo
als zij hem do eerste maal, in zijne zoete be
dwelming, verschonen was, zag hij haar altijd
terng. Teresa daarentegen, die hij nooit aan
schouwd had, of die hij althans meende nooit
gezien te hebben, kon lnj zich niet zoo goed
voorstellen. Zij scheen hem eene gesluierde
gestalte, en wilde hij den sluier opheffen, dan
was het toch altijd weder Piccinladie eensklaps
voor hem oprees, als wilde zij de hulde ontvangen,
die voor hare mededingster bestemd was.
Op zekeren morgen wist Charney, hoewel de
slaap hem reods lang uit de oogen geweken was,
evenwel niet of hij waakte of droomde.
De morgen brak aanhij was reeds op en
dacht aan Girhardi. Geen wonder. De oude man,
wetende dat zijne invrijheidstelling ophanden
was, en dat iedere dag dus de laatste kon zijn,
dien hij bij zijn vriend doorbracht, had den vorigen
avond met verdubbelde hartelijkheid en aandoening
afscheid van hom genomen, zóo, dat de graaf
er don ganschen nacht over gedacht had. Beiden
gevoelden diep wat de scheiding hun kosten zou,
en Girhardi bleef er bijzij was de donkerd
schaduwzijde van zijn aanstaand gelukzij
vergalde zijne blijdschap. Nog onder die indrukken
ging Charney eenige malen zijne kamer op en
neer en zag eindalijk werktuiglijk naar buiten,
naar de bank, waarop hij zulke onvergetelijke
uren met zijn vriend gesleten, en nog den
vorigen dag met den vader over de dochter
gesproken had. Door de grauwe herfstnevelen
heen zag hij nu op dezelfde bank een jong
meisje zitten. Zij was geheel alleen en in eene
bevallige houding scheen zij al haar aandacht aan
de plant te wijden.
Hij dacht dadelijk aan Teresa, wier komst
verwacht word.
Dat kan niemand anders zijn dan zij,
zeide hij in zich zelf. Nu moet ik haar toch
even gaan zien; voor de eerste en de laatste
maal 1 want zij zal zeker wel spoedig met haar
ouden vader vertrekken.
Op dat oogenblik wendde 't meisje haar ge
laat naar zijn kant, en wat zag bij Alweaf
•is