A0. 1890.
Maandag
21 April
N°. 7483.
Eersfe Blad
KENNISGEVING
Verschijnt dagelijks, uitgezonderd Dinsdag.
UIT G E VeTrÏ T. ODÉ.
Abonnementsprijs, per kwartaal1.85.
Frinco per post, door het geheele Rijk- 2.50.
Afzonderlijke nominers- 0.10.
H V K K A l< M H K T, IC 12 4.
Advert entiep rijs: vin 1 10 gewone regels met
inbegrip v.m eene Courantl.tO,
leJere gewone regel in-er- 0.10.
Driemaal geplaatst wor.lt tegen tweemaal beiffrii 1.
Kleinhandel ln sterken drank.
Burgemeester en 'Wethouders van Schiedam,
brengen, ingevolge art. 5 der Wet tot regeling
van den kleinhandel in sterken drank en tot
beteugeling van openbare dronkenschap
Staatsblad no, '118 van 1885) ter openbare
kennis, (lat bij hen de volgende verzoek
schriften tot verkoop van sterken drank in
het klein zijn ingekomen:
1'. van A. J. RIGTERS, voor hetnnndaan
de Hoofdstraatwijk G, no. 105;
2'. van H. MIDDENDORP, voor hot pand
aan de Brocrsvest, wijk G, no. .'303.
Schiedam, den 18den April 1890.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
P. J. VAN DIJK VAN MATENESSE.
Be Secretaris,
A. W. MULDER.
Schiedam 19 April 1890.
Bij de Gebroeders Belinfante te 's-Graven-
hage heeft thans de rede het licht gezien,
die door van J. A. Levy alhier in de verga
dering van Volksonderwijs" is uitgesproken.
Het optreden van den tegenwoordigen
minister van binnenlandsche zaken gaf hem
zijn onderwerp aan de hand»Dc staatsrech
telijke stelling der volksschool naar den minis
ter van binnenlandsche zaken", en al het
bedenkelijke, dat er in de denkbeelden van
den minister omtrent dit punt gelegen is,
deed den spreker tot titel zijner rede kie
zen: Waakt 1"
De bewindsman, zegt de heer Levy, aan
wien thans de leiding onzer binnenlandsche
zaken is toevertrouwd, on hij, die op (IK
oogenblik de eer heeft lot u te spreken,
zijn, in den politieleen zin des woords, oude
bekenden.
Dit belet mij niet recht te doen weervaren
aan zijn karakter eu talent; aan de vastheid
zijner overtuiging en de mate zijner kennis.
Integendeel. Maar hoe bereid ik hen hulde
te brengen aan de eigenschappen, die den
menscli sieren, de bekentenis moet mij van
de lippen, dat, mijns erachtens, van alle
Nederlandsche staatsburgers, die voor het
ambt in aanmerking komen, hij ongeveer de
laatste zou zijn geweest, aan wien het had
behooren te worden toevertrouwd. Dit punt
wenseh ik aan te lootten met onwraakbare
getuigenissen. Niet uit zucht tot geringschat
ting! Ik laat die banale neiging over aan hen,
die er lust toe gevoelen mochten. Evenmin,
om een staatkundig wederpartijder te (lwars-
boomen. Eerlijkheid ook, en bovenal in de
politiek, schijnt mij het cenige uoodige.
Mijne drijfveer is, aan te sporen tot onver-
dauwde werkzaamheid. Iedere wet kan door
en in de toepassing worden ontwricht. En
waar met de stukken kan wordan bewezen,
dat die toepassing haren grondslag vindt in
door en door valsche beginselen, is het minste,
dat wij doen kunnen, het wederzijdsche
standpunt klaar en duidelijk uiteen te zetten.
ik vat mijne grieven kor lelijk samen. Wat
beoogt de onderwijswet Eene rnngverhoo-
ging der bijzondere school. Terwijl het zooge
naamde vrije onderwijs, in en sedert '48,
slechts werd gedoogd, is het thnns door stel
selmatige subsidiecring geworden een tak van
openbaren dienst.
Dit punt te ontkennen, of daaromtrent in
recrimination te treden, ware dwaasheid. Wij
aanvaarden ruiterlijk en oprecht die rungver-
hootjing der bijzondere school, ook al hadden
wij daartegen zwaarwichtige bedenkingen.
Wat beoogt echter de tegenwoordige
Minister van Binnenlandsche Zaken? Eene
rangverlaging der openbare school, en die
ravgvertaging aanvaarden wij niet. Daar
tegen behoort de liberale partij met alle
geoorloofde middelen zich te verzetten, zoo
lang liet constitutioneel besef bij haar
levendig is.
Twee noodlottige dwalingen vormen sche
ring en inslag van de staatsrechtelijke
opvatting des heeren Lobman. De eerste daar
van zijn opvatting vuil de bemoeiingen van
den staat, die door don lieer L, al zeer be
krompen wordt opgevat, en wel«Omdat
»de bemoeiing van Blaat met welk gebied
«ook van menschelijke werkzaamheid zijde-
slings op dat van den godsdienst terugwerkt,
sen dat, indien de Staat geroepen is het
sverstand en de zeden te ontwikkelen, hij
«evenzeer geregligd is zich met den gods-
sdienst te bemoeien. De menschelijke werk-
azaainheden laten zich in afdeelingen splitsen,
sde mensch niet; de Staat nu heeft slechts
smet menschen te doen."
De heer Levy antwoordt hierop, en wij
hopen, dat velen dit antwoord met aandacht
zullen lezen:
Ik noem deze opvatting ccn noodlottige
dwaling, en hare motiveering een erbarmelijk
sophisme.
Eén oogenblik nailenkens slechts, en hot
benepen uitgangspunt des schrijvers is ge
oordeeld.
Iloe rechtvaardigt men, om slechts enkele
voorbeelden te noemen, de wettelijke regeling
der Postspaarbank, de tusschcn komst van
den Staat bij het drankmisbruik, de maat
regelen van Rijkswege in liet belang der
kunst, het optreden van den Staat hij besmet
telijke ziekten, de Staatsarmenzorg, de be
moeiing van den Staat met die vraagstukken,
welke door den gemeensehappelijkon naam
der sociale quaestie worden aangeduid hoe
rechtvaardigt men dat alles, tenzij door de
roeping van den Staat om vei stand en goede
zeden te bevorderen?
Of mijn buurman spaart, dan wel door
drankmisbruik zich verdierlijktof hij door
bovenmatigen arbeid te gronde gaatdan wel
een menschwaardig bestaan leidt, en door
kunstgenot zich veredelt, kan mij en moet,
naar het oordeel van den heerL., den Staat
onverschillig zijn.
Inderdaad weet do heer L, niet recht raad
met die overgroote reeks van beschavings
eisehen die de Duitsehers Culturinteresscn
noemenen die wij gewoon zijn onder den
naamvolksbelangen tot de Staatspliehten te
brengen.
Inzonderheid evenwel is het hem met zijn
stelregel Ie doen om den Staat te kortwieken
op het gebied van het volksonderricht. Wij
lezen b)z. 227 aldaar: »Slechts door het
«beginsel vaarwel te zeggen dat de Staat voor
«aller heil te zorgen heeft, en doorzijn werk-
xkring tot regeling van strijdige belangen te
«beperken, zooals dit ten onzent reeds sints
slang op het gebied van godsdienst, handel
fsep nijverheid geschiedt, kan men deonder-
- jwijsquaestie lot oplossing brengen, de belang
stelling in het onderwijs aanwakkeren en
»aan de natuurlijke beschermers der kinderen
sde verantwoordelijkheid teruggeven, welke
smeii thans opdraagt aan dc leden van ge-
meenteraden, die maerendeels van paedago-
sgie, noch door ervaring, noch door studie,
seenige kennis bezitten."
In beginsel dus heeftvolgens den heer L.
de Staat niet een zelfstandige taak eu roeping
te vervullen met betrekking tot liet onderwijs.
Waarom niet? Omdat, naar de meening van
den heer L.ouderwijs niet te scheiden valt
van opvoeding, en opvoeding op hare beurt
steunen moet op zedenleer.
Dit is ook mijne meening. Ik zou hein een
slecht onderwijzer noemendie er zich toe
bepaalde den kinderen zekere mate van kun
digheden bij te brengen, doch die tevens hun
hart en gemoed braak liet liggen.
Waarom echter is dit noodig? Waar staat
voorgeschreven, dat de onderwijzer het gebied
der zedelijkheid niet betreden mag?
Dit ligt, volgens den heer I.., zoozeer in
den aard der zaak, dat hij liet tot tweemaal
toe betoogt.
Vooreerst, blz. 165 Gezag en Vrijheid
«Maar moeten wij desniettemin niet toestem-
smen, dat onze opvatting van zedelijkheid en
«dientengevolge onze handelingen zeer zullen
«verschillen, naarmate wij liet streven naar
gelukzaligheid (hetzijzooals de Stoïcijnen,
«door deugdbetrachting, hetzij, zooals de
»Epicuraeërsdoor verstandige regeling van
»al onze neigingen), ot (met Kant) onvoor-
waard olijke achting voor de zedewet, of
«(niet dc Christenen) de door zondeverlossing
^verkregen gelukzaligheid en als gevolg daar-
«van zelfverloochening, als levensbeginsel
b aannemen".
Vervolgens, blz. 221 aldaar: «Men kan een
smenseh om zeer verschillende redenen aan-
manen zijn pligt te doen, b.v. omdat «eerlijk
»het langst duurt", of »uii vrees voor de straf
«hiernamaals", of «uit hoop op belooning",
»of »uit eerbied voor de zedewet", of «uit
«liefde voor Christus?" Maar dat men een
«menseh, wanneer iiij uit zich zelf geen lust
«tot liet goede gevoelt en dit komt, ook
«do best gestemde optimist zal liet wel toe
sgeven, oj) de school nog wel eens voor,
«tot [imhtsbetravhtmg kan aanmanen, zonder
«hern liet een of ander motief aan de hand
»te doen, zou «ongelooflijk zijn, als zelfs een
«man ills dr. Lamping b. v. het niet ver-
«klaarde
Ondanks die herhaling, vergunnc mij de
heer L. de opmerking, dat zijn betoog ont
zettend riekt naar de lamp, maar als kaf
voor den wind verstuift, wanneer het iu
aanraking komt met de werkelijkheid.
Ik weet niet of er onder u veel onder
wijzers zijn, maar hun zou ik gevraagd svillen
hebben, of, wanneer een troep jongens meent
grieven te hebben tegen een gluiper, een
verklikker, een leugenaar, de onderwijzer
niet meer moeite heeft om hen te beletten
korte metten te maken, dan hun in te scher
pen, dat men eerlijk, oprecht, bescheiden,
niet haantje de voorste moet zijn.
liet zou er slecht uitzien met de men
schelijke samenleving, wanneer ieder onzer,
alvorens hij op zedelijk gebied handelde of
uitspraak deed, geacht moest worden bedre
ven te zijn in de nauwkeurige onderscheiding
der verschillend geschakeerde stelsels, die
aan de zedenleer ten grondslag liggen.
Dieonderscheiding kunnen de mee3ten
onzer veilig overlaten aan wijsgeeren van be
roep, en inmiddels handelen naar de uitspraak
van dien rechter in ons binnenstehet ge
weten, dal, zoo al niet onfeilbaar, dan toch
in de meeste gevallen met duidelijk waar
neembare stem tot plichtsbetrachting noopt.
lllj rechter vraagt niet naar hetwaarom
mae.. gelast onrecht te laten en recht te
doen. Wat meer is, die rechter vonnist met
klaarheid, ook voor het begrip van den hol-
landscheu jong®.
Aan die rechtsmacht vergrijptzich de lieer
L. met zijn schoolsehe indeeling enschema-
tisclie splitsing. Men vrage den onbedorven
knaap, of hij goedkeurt, dat men liegt, steelt
of bedriegt, en duizend tegen écn zat zijn
antwoord bevredigend luiden, ook al heefl hij
niet liet flauwste vermoeden, dat ooit een Kant
of Schleiennaclier, een Epicurus of Thomas
van Aquino op dit punt hunne stelsels hebben
ontvouwd.
Wanneer dan ook de heer L., gewagende
van het voorschrift onzer wet«opleiding tot
christelijke eu maatschappelijke deugden",
smalend, eene uitspraak van Godefroi ver
meldt, als zoude «daarin niet opgesloten liggen
«de beteckeiiis van chrisleiijken zin, cliris-