Gemengde Berichten. Tot leden der commissie van voorbereiding van het ontwerp tot regeling van het faillisse ment zijn benoemd de heeren Smidt,Trava- glino, Heemskerk, Hartogh en Bevers. By het voortgezet debat over de Stedenwet werd die verdedigd door den heer Veegens, die haar niet in strijd achtte met de grond wet en het stelsel der enkelvoudige districten ook in groote gemeenten gewenscht achtte, om het geknoei met candidatenlijsten tegen te gaan. Aan het gemeente-organisme hechtte hij bij kiesrecht niet. De minister De Savornin Lobman sloot zich in hoofdzaak aan bij den heer Veegens. Het ontwerp erkent het recht der minderheden en strijdt niet met de grondwet. Van vroeger gesloten compromis is geen sprake. Voor Amsterdam is het ontwerp voordeelig. Het is eene voorbereiding van een proportioneel kiesstelsel. De heer Viruly Verbrugge bestreed nader het ontwerp en de regeering. De heer Van der Feltz was tegen het ont- weip als zijnde eene partij wet. Dinsdag voortzetting. De regeering heeft een overgangsbepaling voorgesteld, waardoor splitsing mogelijk wordt volgens de oude kiezerslijsten. Inkomen der Kroon. Over de regeling van het jaarlijksch inko- komen der Koningin uit 's lands kas heeft de regeering hare memorie van antwoord ingezonden. Ingevolge het verzoek om nadere inlich tingen over de jaarlijksche opbrengsten van het Kroondomein wordt alsnog overgelegd eene gespecificeerde opgaaf van die opbreng sten over de laatste tien jaren (1880—1889). Uit dien staat blijkt, dat deze inkomsten niet slechts zeer wisselvallig zijn, doch boven dien, dat zij reeds sedert eene reeks van jaren aldoor dalende zijn. Dat deze daling nog zal voortduren is allerminst onwaarschijnlijk. De regeeriug is dan ook van oordeel, dat geen voldoende grond bestaat voor de in het verslag uitgesproken stelling: dat het geheele inkomen, bedoeld in art. 24 der grondwet, met twee en een halve ton gouds zal ver meerderen. Doch al ware het anders, dan nog zou, naar de meening der regeering, hierin vol strekt geene aanleiding behoeven te liggen om het bedrag van dat deel van het inko men, hetwelk uit 's rijks schatkist betaald wordt, thans te verminderen en daardoor het geheele inkomen te doen dalen beneden het bedrag, dat gedurende liet sedert 1849 verloopen tijdvak feitelijk genoten is. De omstandigheden toch, waarmede bij de bepaling van dat cijfer rekening valt te houden, zijn sedert 1849 in meer dan éen opzicht veranderd. "Waar sedert 1849 de waarde van het geld geacht moet worden te zijn verminderd en dus de geheele levenswijze aanmerkelijk duurder is geworden, ligt het voor de hand, dat ook de kosten der hofhouding, inzonder heid die van het personeel, thans aanmer kelijk liooger moeten zijn dan in 1849. Verder heeft op de regeling van het inko men der Kroon de min gunstige toestand, •waarin 's lands financiën zich destijds bevon den, wel den meesten invloed geoefend. Ten aanzien van de gestelde vraagof het inkomen der Kroon zou kunnen vastge- vraagt, dat hij afgereisd is, gij weet niet waarheen. Wanneer de waarheid uitkwam, zou het ook slechts den goeden naam van het eiland in opspraak brengen." Sanders ging heen, bedroefd en met hangend hoofd. Jansen zond een der dienstboden uit om zijne dochter te halen. Toen Geesje thuiskwam, ging hij met haar naar zijn schrijfvertrek, waar zij niet konden be luisterd worden. «Geesje," zoo begon hij, terwijl hij zijne dochter doordringend en ernstig in de oogen zag, weet gij ook waar Willem gebleven is?" Geesje zag haren vader met hare zachte blauwe oogen vrijmoedig aan. Een vluchtige trek om den mond bewees hoe diep die vraag haar schokte doch terstond hervatte zij hare bedaardheid en antwoordde zacht: alk weet alleen, dat hij do to' is." aWist gij iets van zijn voor.iemen af?" vroeg Jansen bezorgd. «Neen, en ik kwam te iaat om het hem te verhinderen." steld worden op een minder hoog bedrag gedurende het tijdperk vóór de meerderjarig heid van de Koningin en op eene grootere som nadat Hare Majesteit de regeering zal hebben aanvaard, meent de regeering, dat geen voldoende reden voor eene dergelijke splitsing bestaat, welke bovendien in strijd zou zijn met de kennelijke bedoelingen van den grondwetgever. De redactie der wet is, overeenkomstig de in het verslag daarvoor aangegeven lezing, verbeterd. SCHIEDAM, 81 Januari 1801. De gemeenteraad van 's-Gravenhage heeft zich vereenigd met het door B. en W. opge stelde adres aan Gedeputeerde Staten van Zuid- Holland, naar aanleiding van een artikel der door het hoogheemraadschap van Delfland vastgestelde keus op 1°. de sluizen in Delflands zeewering, waterkeering en boezemkaden, 2°. de voorboezems van Delflands uitwate ringsbuizen. Het bedoelde artikel luidt»De beheerders van alle in Delflands zeewering of waterkee ring gelegen sluizen zijn gehouden, de bevelen van dijkgraaf en hoogheemraden, zoo tot het openstellen der sluizen ter afstrooming van boezemwater, als tot het gesloten houden dier sluizen en tot de daarin aan te brengen voor zieningen ter keering van buitenwater, onmid dellijk en stiptelijk na te komen." Met andere wooi denDelfland zou voortaan beschikken over het al of niet spuien, hetgeen zeker toch wel in strijd zou zijn met de bedoelingwaarmede de kostbare verver- schingswerktuigen door de residentie, zij 't ook met behulp van Delflandwerden gemaakt. In zijn brief aan de Zutph CL wijst de Haagsche correspondent er op, dat tusschen de ministers groot verschil van gevoelen be staat over de quaestie van vrijhandel of pro tectie. De ministers Ruijs en Havelaar zijn hekend als piotectionisten, de ministers Mackay en Iiartsen als vrijhandelaars. De minister Godin de Beaufort stond tusschen beiden in, en schijnt nu eens meer naar den vrijhandel, dan weer meer naar de protectie over te hellen. Zijn laatste stadinm is blijk baar weer meer beschermingsgezind, want geheel ongevraagd heeft hij Vrijdag gezegd, dat naar zijne mcening nu de tijd aanbrak, waarin ernstig mocht worden overwogen of uitvoering zou worden gegeven aan dat deel van het program van actie, dat luidtHer ziening der tarieven in verband met de handels politiek van andere mogendheden. En hij voegde er bij als zijne meening, dat wij, zoo dra wij door opzegging van tractaten onze vrijheid van tarief- en accijnswetgeving weder zullen hebben herkregen, goed zullen doen om onze tarieven te herzien en in fiscalen zin. Wat in dat verband «fiscale zin" beteekent begrijpt natuurlijk ieder. Als wij de tarieven gaan hei-zien om ons sterk te maken tegen den vreemde, kon men natuur lijk onmogelijk het vaarwater der protectie ontzeilen. En dat de minister Godin nog wel iets meer beoogt dan eene kleine fiscale ver hooging, blijkt ook duidelijk uit het slot zijner rede, waar hij zegt: »De vraag, welk gebruik wij aan die herkregene vrijheid ten opzichte van onze tarief- en accijnswetgeving zullen makeu, is zeker eene van de belangrijkste «Voer hij naar het wrak «Jaik zag hem met onze kleine boot tegen de branding inloopen." «En hebt gij hem niet verder nagezien Zaagt gij niet, dat hij het schip bereikte en er van terug keerde 7" «Neen, ik verloor hem uit het oog," gaf Geesje fluisterend tot bescheid. «Begraaf hem in uw hart, maar richt geen gedenksteen voor hem op," hernam Jansen. «Zijn noodlot heeft hem in het verderf gestort in tweeerlei opzicht. Zijne ontevredenheid en eer zucht hebben hem verleid strandrecht uit te oefe nen op eigen gezagdat is een misdrijf tegen den goeden naam van het eiland en ondankbaar tevens, want bij is bier als hulpeloos kind opgeno men, verpleegd en grootgebracht. Eene hoogere macht heeft zijn 'levensdraad voor den tijd afgesneden. Wij moeten in bare beschikking berusten. Gij hebt den jongeling liefgehad. Ik eerbiedigde uwe neiging, hij was een schoon jonk man en uit andere stof gemaakt dan wij eilanders maar hem ontbrak onze trouwhartigheid en zijne hartstochtelijkheid beheerschte zijn verstand omtrent welk het pays legal zich in Juni zal kunnen uitspreken". Met andere woorden: bij de stembus moet z. i. die quaestie worden beslist, en zoo zou de minister toch zeker niet spreken als het hier eenvoudig gold eenige fiscale rechten! Op waardige wijze komt de heer Wertheim in het Handelsblad op tegen de onkieschheid van den heer Keuchenius, om in de Tweede Kamer critiek uit te spreken over hetgeen de heer Wertheim in de Eerste Kamer heeft gezegdvooral het persoonlijk karakter van die critiek keurt hij af. Meer echter is het hem te doen om aan te toonen hoe de heer Keuchenius de woorden en de beteekenis van het gesprokene verdraait, wat hij dooi de herhaling van het gesprokene onmisken baar aan het licht doet komen. Wanneer de heer Wertheim zegt dat de tegen wooi dige maatschappij tegen de baccil van het antisemitisme is gevaccineerd, noemt de heer Keuchenius dit krenkend voor de belijdeis van het Christendom en maakt de gevolgtrekking, dat de heer W. van het Christendom spreekt als van de vaccine 1 Door den heer Keuchenius, zegt de heer Wertheim, is toevallig over het hoofd gezien, «dat wij beiden zitting hebben onder de bepaiing der grondwet, dat de Staten-Generaal het geheele Nederiandsche volk vertegen woordigen. Ik zit dus niet als Jood of voor Joden." Hij eindigt met tot den heer Keuchenius de woorden te richten: »Ik heb, naïef genoeg, mij vroeger wel eens illusie gemaakt, dat wij, hoe verschillend onze levensopvatting ook zij, konden samen gaan, omdat boven hetgeen ons verdeelt staat wat ons behoort te vereenigen*dat is de liefde tot het gemeenschappelijk vader land het plichtbesef, de solidariteit der algemeene menschelijke belangen het ge loof aan het-Hoogere. Gij hebt mij voorgoed van die illusie ge nezen, en iedere verloren illusie wordt een schat vau levenswijsheid. Daarom antwaord ik u slechts oppervlakkig en niet au fond, want zooals mr. Gleichman het onlangs in eene staatkundige vergadering zijn tegenstander toevoegde Wij kunnen elkander toch nimmer ver staan." Aan een particulieren brief uit Soerabaja ontleent de Amh. Ct. het volgende: »4 December is heel kalmpjes voorbijge gaan. Ik iioud er niet van op mijne verjaardag menschen te vragen, ik vier dien dag liever huiselijk met de kinderen, en dit jaar was er heelemaal geen quaestie van, om de be grafenis van den Koning. Het was een sombere dag, waarop alle kantoren, magazijnen en toko's gesloten waren; er was zelfs geen passar (markt), zoodat wij huisvrouwen den vorigen dag onze inkoopen moesten doen. De inlanders begrepen er niet veel van. Er waren sommigen, die den heelen dag hunne kampong en hunne huizen niet uit durfden komen, uit angst dat ze opgepakt zouden worden; maar de meesten koesterden dekin- lijke gedachte, dat op een of andere maaier, hoe begrepen ze wel niet, de lijkstoet door Soerabaja zou komen, en honderden Javanen bewogen zich dan ook op 't pad en keerden teleurgesteld huiswaarts. en onderdrukte in hem alle betere gezindheden. Dit had ik ai lang bespeurd, Geesje." «Houd op, vader!" riep Geesje. «If: kan het niet meer aanhooren. Ook ik kende hem en ik weet, dat hij een der edelste menschen zou geweest zijn, wanneer niet de vloek der armoede op hem gedrukt had. Hij was niet voor schipper in de wieg gelegddat was zijn noodlot. En niemand gaf hem uitzicht om iets anders en beters te worden, ook gij niet, vader. Hier begint uwe schuld, die ik u nooit vergeven kan." En terwijl het meisje zoo uit volle overtui ging sprak en zij al sprekende zich zelve opwond, blijkbaar uit het vuur, dat haar uit de wijdge opende oogen straalde, sloeg Jansen den blik naar den grond en boog het grijze hoofd ter aarde. «Ik vertrouwde hem niet en had hem nooit mijn kind afgestaan," sprak hij zacht. «Dat ik geen ongelijk bad, bewijst het gebeurde van gisteren en heden." «Gij hebt hem op dit pad geleid 1" riep Geesje nu hartstochtelijk uit en nam eene houding aan, Wij durfden 's avonds niet eens de zeilen van de voorgalerij optrekken, toen de verjaar- visites kwamen, uit vrees van aanmerkingen." Eene vraag doet de Haagsche Ct. Er is een ontzaglijk aantal splinternieuwe kwartjes van 1849 in omloop; om zoo te zeggen dagelijks ontvangt men er, en soms verscheidene te gelijk. Hun getal moet ver in de duizenden loopen. Men verklaart dit met het fabeltje, dat er een paar maanden geleden in een hoek van 's rijks munt een millioen zouden gevonden zijn, die men even voor het overlijden van Koning Willem II geslagen, maar sedert Maart 1819 vergeten had. Natuurlijk is zoo iets ondenkbaar. Maar ons kwam een andere mogelijkheid in de gedachten. Een gulden heeft, zooals men weet, tegenwoordig slechts een zilver- waarde van circa 70 cents en een kwartje is aan zilver zoowat 15 centen waard. Zouden er nu wellicht «industrieelen" bestaan, die op eigen gelegenheid kwartjes maken, waar van het gehalte zoo zuiver is, dat ze niet van echte te onderscheiden zijn Zou. in elk gevalniet eens iemand de waarheid kunnen uitlokken Want óf het is waar, dat een kapitaal 50 jaar renteloos en vergeten heeft gelegen óf onze onderstelling kan juist zijn. En in het eerste geval is de Nederiandsche natie voor minstens tweemalen dat kapitaal benadeeld; of wel, tweede geval zij wordt bestolen voor 10 cents op elk dier nieuwe kwartjes. Gisteren is de geregelde dienst op de Oosterspoor (AmsterdamZutfen) hervat. Op de rivier de Merwede, onder Hardinx- feld, even beneden de uitmonding van het kanaal van Steenenhoek, zeilde Woensdag van drie ijsschuitjes het voorste, waarin zich vier personen uit Dordrecht bevonden, in volle vaart in een wak en schoot onder het ijs, met het noodlottig gevolg, dat een der opvarenden, is verdronken. Zoowel het bootje als het lijk werden onder het ijs door weggevoerd. De zoon van den verdronkene, die mede in het schuitje zat, wilde uit wanhoop zijn vader naspringen en moest met geweld worden tegengehouden. Eene misdaad, lang geleden gepleegd, is eindelijk aan den dag gekomen. Achttien jaar geleden kwam een Goesch jongeling, A. Snoep geheeten, die te Zieriksee in betrekking was, aldaar op noodlottige wijze aan zijn einde. Men vond hem verdronken of gestikt in eene moddersloot, en algemeen was men van mee ning, dat zijn dood het gevolg was van eene- misdaad. Naar luid van dezer dagen te Goes ontvangen schrijven, waarbij geïnformeerd werd of nog betrekkingen van A. S. aanwezig zijn, blijkt nu, naar de G. Ct. meldt, dat wer kelijk eene misdaad in het spel is geweest en dat hij door 3 andere jongelieden in de bewuste- sloot geduwd en gesmoord is. Een der daders, die ernstig ongesteld was en sinds gestorven is, heeft de misdaad bekend. Van de beide andere misdadigers is er een reeds vroeger over leden en bevindt de tweede zich in Amerika. Te Berlijn heeft zich eene commisie gevormd, die zich ten doel stelt een tot een groep ver eenigd standbeeld op te richten voor Haydn, Mo zart en Beethoven. ais de ouden gewoon waren aan hun Nemesis te geven. «Het is uwe schuld, hetgeen heden is voorgevallen, en wanneer de goede naam van het eila'tid er onder mocht lijden, dan zoudt gij slechts oogsten, wat gij ie uwe kortzichtigheid en onver- zetttüjkheid gezaaid hebt. Weet, dat ik nimmer aan een anderen man mijne hand zal reiken. Zeg dat, vader, aan den zoon van uwen vriend ginds in Siel. Daaraan mag hij zich houden." Het was of lansen bij die heftige taal van zijn kind opschrikte. Hij keek haar ontzet aan. Hij kende haar en wist, dat wat zij zeide geen gevolg- was van den indruk van het oogen blik, maar wel overwogen, gemeend. In vastheid van karakter evenaarde zij hem. Dit oogenblik vernietigde een zijner lang gekoesterde wenschen, een zijner hoogste bedoelingen; doch als echte Fries gaf hij door niets blijk, hoezeer zijn gemoed werd beroerd en hoe groot het leed was, hem door de ongehoorzaamheid en eigenzinnigheid van zij» kind berokkend. (Wordt vervolgd.)

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamsche Courant | 1891 | | pagina 6