Zaterdag 23 Jul
N°. 8062
KENNISGEVING.
emipiwen linnenSsBm Tan JeBiitmlis.
A0- 1892.
Zesenveert g- s t e Jaargang:.
Verschijnt dagel ks, uitgezonderd Dinsdag.
uitgëverTIT odé.
Buitenlandsche Berichten.
BURSA V: BOTERSVBAAT, B 2 7.
Burgemeester en Wethouders van Schie
dam brengen ter openbare kennis, dat wegens
het vernieawen van de BINNENDEUREN
der BUITENSLUISaan te vangen met
Maandag: den 25n Juli a.s., gedurende
menige dagen door die sluis niet kan
worden geschut.
Schiedam, den 22n Juli 1892.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
7AN DIJK VAN MATENESSE.
Be Secretaris,
VERNÊDE.
Schiedam, 22 Juli 1892.
(Vervolg.)
Bij herhaalde lezing van De Bruyne's werk
»de Geschiedenis van Nederland in onzen tijd",
valt de rijkdom en de verscheidenheid der
behandelde onderwerpen telkens meer. in het
oog. Uit *s lands vergaderzaal, waar tal van
wetten van belangrijken aard spoedig achter
elkander worden behandeld, naar het Haar
lemmermeer, aan welks droogmaking toen
juist krachtig werd gearbeid, is bij den schrij
ver een geringe afstand, en naast een be
schrijving van den grond, van de voorberei
dende maatregelen, van de machines, geeft
hij een schilderachtige beschrijving van de
zeden en gewoonten der eerste bevolking van
den nieuwen polder. Ze is ontleend aan het
■werk van jhr. mr. Gevers van Endegeest,
voorzitter van de commissie voor de droog
making.
»Weet gij, wat polderjongens zijn?" vraagt
•deze. nZoo noemt men de aardwerkers, die
wan heinde en verre op alle openbare werken
hij troepen aanrukkenmensehen, van der
jeugd af gewoon, in het slijk te leven, en
in moerassen te zwoegentegen ziekte en
vermoeienissen gehard; gespierde,forscheen
wakkere mannen; want de zwakken entra
gen vallen af. Zij werken in ploegen van
acht of twaalf man met een putbaas aan
rhet hoofd, bij aanneming van onderdeden
van den hoofdaannemer. Wie niet gelijk met
hen opwerkt, wordt uit hun midden geweerd.
Geen daggelder uit den omtrek van het
Haarlemmermeer, die het beproefde, of hij
.moest al spoedig voor den onafgebroken
zwaren arbeid zwichten.
Zij slapen bij ploegen te zamen in keten
wan riet en stroo, doorschijnend en luchtig
in den zomer, 'swinters dichter gedekt, in
weinige uren opgeslagen en nog spoediger
-afgebroken, die telkens worden verplaatst
naar gelang de dijk of vaart is verlengd.
Eene vrouw doet er het huishouden en be
waart er de orde zoo goed als de best be
zoldigde oppasser zou vermogen. Die vrouw,
.met een der gezellen, soms voor den puthaak
alleen, getrouwd, wordt door de anderen
geëerbiedigd, zoolang het polderhuwelijk niet
weder voor den puthaak is ontbonden.
Zy zijn van de beste baggerlaarzen voor
zien en van prikken onder de zolen, om over
de gladde planken te kunnen kruien, die tel
kens met den puthaak worden omgewenteld
en versleept. Zy gaan van het hoofd tot de
voeten met roode baai overdekt. Zij eten
volop spek met aardappelen en goed brood,
en huren 's middags eene plek aan het vlam
mend vuur in het midden der keet, om er
spekpannekoeken in hunne braadpannen te
bakken. Zij drinken soms bier, meestal koffie
en thee, maar koud water nimmer. Van
matigheidsgenootschappen weten zy weinig
af; zij brassen met het einde der week, maar
zijn Maandagmiddag weder aan den zwaren
arbeid bezig, vjjf dagen en een half achtereen,
zoolang de zon haar liefelijk licht over de
aarde verspreidt; en dan nog is er soms
kracht en lust genoeg, om 's avonds op de
maat van den fidel te dansen. Als het noodig
is, dan lossen 's nachts de ploegen elkander
af, om de putten in het drooge te houden,
en is de zomer te kort, dan werkt men door
tot in den winter. Zoo girig het onder anderen,
toen in November en December de hoofdvaart
tusschen den Leeghwater en den Lynden
werd gegraven, waarbij men van weerszijden
naar elkander toewerkte, totdat men zich
juist op oudejaarsavond van 1852 ontmoette,
en bezweet, afgemat, met hoera's en gezang,
en wat niet al meer, onder den blooten
winterhemel, te middernacht in het slijk het
nieuwe jaar vierde.
Ik verdedig de zeden der polderjongens niet,
maar beschrijf ze, en prijs den onversaagden
arbeid, de krachtinspanning en den moed
dier ruwe, doch nuttige volksklasse.
Die onversaagdheid, kracht en moed zal
vooral ieder met mij toejuichen, die hen eene
vaart midden door de onafzienbare, water
achtige vlakte heeft zien graven, waar de
bodem te slap is, om werktuigen te dragen
en toch te weinig water staat, om er vaar
tuigen met baggermachines te brengen. De
dappersten, soms door een prijs van den aan
nemer aangevuurd, brengen, diep wadende
door den poel, de eerste bakens vooruit.
Straks werpen zij met de hoosschop den
modder op, om 100 ellen verder met een slap
pen modderdam in de aangegeven richting
een vak af te zetten, ter breedte van de vaart
en aan de uiteinden dwars afgesloten; nu
wordt dat water uit het vak gehoosd of in
het voorafgaande reeds uitgediept gedeelte
afgelaten, en met de bloot komende gronden
de kade verzwaard. Nauwelijks is men binnen
dit vak aan het graven in den harderen
onderbodem, of een nieuw vak wordt wederom
vooruit aangelegd en spoedig wederom een
ander, en zoo komt men van vak tot vak,
uren ver van den wal, immer voorwaarts.
Achteruit is men al gravende spoedig onder de
oppervlakte van den modderigen waterspiegel
•gedaald, en is gaandeweg eene diepe groef
gedolven, die tevens tot gemeenschap met
de immer vooruitgaande voorwerkers dient.
Waar ter wederzijde van verre alles effen en
kalm schijnt en niets bespeurd wordt dan de
hoofden der eerste ploegen, als eenden op
het water, vindt men van nabij eensklaps
het gejoel en gewemel van honderden men-
schen, die bespat en beslijkt, spitten, laden,
kruien en zwoegen en dooreenkruisen als een
hoop mieren. "Verwonderd aanschouwt gij
eene vaart, diep onder de oppervlakte lig
gende, met keten, op oude bodems drij vende,
want vaste grond is er nog niet vol
vlotten en schuiten, de benoodigdheden voor
het polderjongensleven dragende en al de
bedrijvigheid eener markt."
En zoo gaat het in De Bruyne's werk
in rijke verscheidenheid voort. De armoede,
.geleden in 1845, het jaar van de aardappelen
ziekte, en in de daaropvolgende jaren, o. a.
het revolutiejaar 1848 wordt geschetst met
het volgende stuk van den bekenden predi
kant en philanthroop O. G. Heldring.
»Nolkstoestanden in dezen winter.
^Onbegrijpelijk veel wordt er in onder
scheiden gemeenten, die in den aardappel-
nood geleden hebben, gedaan, om in de
nooden des volks te voorzien. Eene omwan
deling door velen derzelve, stelde mij in
staat, dit te kunnen beoordeelen. Het navol
gende teekende ik op, om te doen zien, welk
karakter de armoede heett aangenomen in
meer verwaarloosde gemeenten, en om op
te wekken tot bezoek der armen.
December 1845. Dertien huisvaders gevon
den in ellendige hutten, zonder werk of met
half werk. Men at toen driemaal daags
boerenkool of knollen. Alles zonder brood.
Tot mij gekomen een familievader in den
laten avond, verdiensten 16 centen daags
voor 8 leden van zijn gezin.
Vierhonderd bedelaars in 8 dagen vóór
Kerstmis aan de deur.
Bezocht een aantal hutten van Roomschen,
waar sommigen in zulk een toestand ver
keerden, dat de dieren in ons land het wel
nergens slechter hebben.
Bezocht eene stroohut eener Roomsche
vrouw, die vaak tot mij kwam, in een water-
po il gelegen, met een huisgezin van acht
kinderen, zonder iets. Het vuur stookte men
op den natten grond, waarbij kinderen op
hun buik lagen. De brandstof was een wei
nig stroo.
Een huisvader gevonden n eene stroohut
met een koude zinking op den arm, heb
bende toen éen brood van de armen in de
week.
Hongerige huisvaders aan mijne deur bij
getale zonder werk.
Een knap man klaagde over de ongeluk
kige feestdagen (de Kerstdagen), die, daar
hij niet bedelen wilde, hem thans ten eenen-
male broodeloos maakten.
Januari 1846. Bezocht een aantal hutten,
waar zonneschijn, regen en wind een gelijken
toegang liadden.
Bevonden eene hut, waar eene half onnoo-
zele vrouw met twee kindertjes in een gat in
den grond lag, op verrot stroo. De vaikens
liggen bij de boeren beter.
Bevonden 34 huisgezinnen bij een twee
maal herhaald bezoek broodeloos.
Schrikkelijke wanhoop dezer menschen.
Ontmoeting van een armmeester van dat
zelfde dorp, die mij niet kende en in mijne
tegenwoordigheid verklaarde, niet meer te
zullen geven, dan er in kas was. NB. Sedert
jaren had het in deze gemeente veel van eene
wedijvering, wie der armmeesters het meeste
zou overhouden.
Bevonden menschen, die half naakt waren
in hutten, waar niets was, dat in den lom
bard waarde had.
Bevonden een Roomsch huisgezin in zulk
eene armoede, dat het hart wel breken moest.
NB. Deze gemeente is geheel Gereformeerd!
Te vergeefs in andere gemeenten beproefd,
eene commissie voor Roomschen en Gerefor
meerden op te richten. De pastoor blijft
weigerachtig. Schrikkelijke armoede onder de
Roomschen aldaar ten gevolge van dien.
Bevonden eene menigte hutten zonder bed,
zonder werk, wat vuil stroo en anders niets;
totaal gebrek aan verschooning.
Bevonden een krank huisvader, die bezig
was, zijn boomgaard uit te rooien, om brood
te koopen.
Al deze aanteekeningen ben ik bereid met
naam en toenaam te openbaren. Zij zijn alle
onder getuige opgenomen. Ik deel ze mede,
opdat autoriteiten tel persoonlijk en plaat
selijk onderzoek treden mogen en de Christe
lijke liefde tot werkdadige hulp bewogen
worde."
(Wordt vervolgd.)
F K A N K R IJ K.
De minister Ribot heeft gisteren den Zwit-
serschen gezant ontvangen om te onderhan
delen over de handels-aangelegenbeden.
De moeilijkheden, met betrekking tot het
handelsverdrag met Zwitserland gerezen, zijn
van den volgenden aard: DeFransche regee
ring wenscht (terwijl een volkomen overeen
stemming verkregen is aangaande detarief-
quaestie), de handelsovereenkomst te doen
bekrachtigen door twee wetten, zoodat de
Kamers achtereenvolgens zouden kunneu be
raadslagen over de wijziging in de tarieven;
de Zwitsersche regeering verlangt daaren
tegen, dat de geheele overeenkomst en bloc
COURANT.
mionnkmbntsprijs, per kwartaal
franco per postdoor het geheels Rijk
Afzonderlijke Hommers
1.85.
- 2.50.
- 0.10.
AovBRTEMTKPKUB: ran 11« gewone regel* ine
inbegrip van aene Courant. f 1 10.
Iedere gewone regel meer - 0.10.
Driemaal geplaatst wordt tegen tweemaal berekeud.