mmmm-
Iu ie nummers Dinsdag, Donderdag en Zaterdag vei
schijnend, kunnen
I
won er geplaalst.
3e Administratie,
YO O R DAMES.
VOOR KïNDËRËÏiT^
ge-
de
kostbaar^0 graftombe die ooit opr
richt werd, is die ter herinnering aan
L mod. Do diamanten en robijnen, die
Oct zijn om het graf te versieren,
;A 24 miÜioen gulden waard.
jjjj (jc troonbestijging van koningin Vic-
kon 41 percent dor Engelschc be-
wlki'ug lezen noch schrijven. Nu is haar
tot 5 percent teruggebracht.
£cn groot olifantjagcr zegt, dat er van
j jjegiii van de Christelijke jaax telling
maar 2G witte olifanten gevangen zijn.
de meeste reizen der eerste klrts.se
.jocinschepen worden omstreeks 3 duizend
stuks glas- on aaidowerk gebroken.
is uitgemaakt, dat twee dei de der
volwassen mannelijke bevolking der aarde
ijbak rookt of pruimt.
De Spaanschc boer werkt den heelen dag
danst den heolen nacht, ca toch eet
niet anders dan zijn zwait brood, uien
watermeloen. De pakjesdragers te Smyr-
etcn niet anders dan wat vruchten en
olijven, en kunnen toch lasten dragen,
gaarden dan twee honderd pond.
Dienstbode (na zich een oogenblik ver
wijd,ord te hebben): „Ga u naar boven, juf
frouw".
Tante
ma aan,
Oskar
Tante
lang en
Oskar
lang en
KINDERMOND.
„Oskar, welke japon had, jc Ma-
toon ze naar het bal ging?"
>4 en lange, korte, witte japon."
„Dat is -onzin, ze kon toch miet
kort tegeljjk zijn."
„Toch wel, ze was van onder
van boven kort."
m
De meeste correspondentie van den vroe-
-cn Czaar van Rusland, werd gedut
door zijn vrouw op de schrijfmachine.
Baron llaller, een Ruitsch dichter, waag
de eons zijn leven om zijn verzen uit oen
brandend gebouw to halen. lDj legde ze
ter zijde, en toen hij ze een paar jaar
jater overlas, vond hij zo zoo leelijk, dat
tui ze in het vuur wierp cn verbrandde.
ANEC.DOTEN.
Vader: „Wie is do luiste jongen in je
klasse, Jantje?
I Jantje: „Dat weet ik niet, vader."
,Bat moet je toch weten. Wanneer 'je
allen vlijtig zit te werken of je les te loe
ren, wie zit er dan lui op zijn plaats en
lijkt rond, terwijl jullie werken?"
t „De meester, vader."
Mevrouw: „Maar Anna, moet je dan al
tijd lachen?"
Dienstmeisje: „Zeker, mevrouw 1, of
denkt u soms, dat ik voor niets zooveel
peld voor mijn nieuw gebit uitgegeven
heb?"
Dienstbode (tot juffrouw aan de deur):
„Mevrouw is vannacht erg ziek geweest, cn
kan niemand ontvangen. Wat verlangt u?"
Juffrouw„Zoudt ge willen zeggen, dat
de modenaaister cr is?"
MERKWAARDIG.
Huis wan riskeer on d c Zondagsjager tot zijn
bediende: „Koop twee hazen, Johan, en
breng ze thuis bij mijn vrouw. Ik kom
dadelijk, cn ga eerst nog even in de bodega
aan."
Na een half uur thuiskomend„Nu
vrouw, wat zeg je van de hazen, die ik
vandaag geschoten heb?"
rouw: „Uitstekend, een er van was zelfs
al golatdeml."
■ZIJ HELP HEM UIT DE VERLEGENHEID.
Hij was een bedeesd minnaar, cn bad
Jiaar al sedert lang liet hof gemaakt. Zij
wist, dat hij haar beminde, en dat hij te
verlegen was om aanzoek om hare hand
te doen. Zij besloot dus hem te helpen.
V „Wanneer ik ga Gouwen, hoop ik u
op mijn bruiloft te zien," zei zjj op ze
keren dag tot hem.
„Lieve hemel 1" riep, hij angstig uit, „ik
had zelf gehoopt u te mogen trouwen."
„Wel," hernam zij, terwijl zij tot over
Raar ooren bloosde; „ik bedoelde ook,dat
ik or u als mijn bruigom hoopte te zien."
Toen viel hij van vreugde in onmacht.
't WAS NIET DE HULP, DIE HIJ
VERLANGDE.
Een reiziger, een eenzame streek bezoe
kende, werd gevangengenomen door een
bende roovers. Zijn" kreten om hulp wer-
d,en gelukkig gehoord, en bij het naderen
van voetstappen, namen de roovers de
vlucht. Er verscheen nu een man, die hom
vastgebonden vond aan een boom.
„O!" riep bet slachtoffer, „ik ben zoo
blij dat ge gekomen zijt. Ik ben door roo-
,vers aangevallen, maar toen zij uw voet
stappen hoorden, zijn ze weggeloopen."
„Kunt ge dan niet loskomen, vriend?"
„Neen, want ze bonden me stevig vast."
„En hebben zc u bestolen?"
^Alleen mijn horloge; zij hadden geen
tijd om naar mijn geld te zoeken, want
dat heb ik iu niijn linkerschoen ver
stopt."
„Wat een geluk!" zei de man. „Is hel
peri omvangrijke som?"
„Meer dan. twaalfhonderd gulden."
„Goddank. Maai weet ge nu zeker, dat
ze verdokken zijn
t Ja, stellig."
t De man kook eens goed, rond, en niets
verdachts ziende, sprak hij: „Wel, als zij
werkelijk zijn weggegaan, kan ik dat geld
wel uemen," en dat deed hij ook.
WAT ZOU DEi DOKTER WEL DENKEN
Een specialiteit voor keelaandoeningen
werd eens hij een dame geroepen, die zoo
veel belang scheen te stellen "in zijn in
strumenten, dat hij zich alle mogelijke
moeite gaf om haar de werking daarvan
duidelijk te maken.
„Dit bijvoorbeeld is voorzien van elec-
trische lichtjes en wel op die wijze, dai
ik Tiet binnenste van uw keel evengoed
kan zien als het buitenste. U zou ver
wonderd staan, vals u wist, hoever wij met
zulk een instrument kunnen zien."
Nadat de operatie gedaan was, scheen
de dame zeer opgewonden, zoodal haar
zuster, die ook tegenwoordig was, haar
toevoegde: „Arm schepsel, jc hebt zeker
veel pijn uitgestaan."
„Neen, dat niet," zei de andere dame
met zwakke stem', „maar juist toen hij
dat instrument gelnuiktc, herinnerde ik mij,
dat ik in den hiel van mijn kous een
gaatje heb, en wat zal de dokter nu wel
van mij denken?"
HET ONDERHOUD VAN MESSEN.
Een mes, dat niet scherp genoeg is,
Wordt, wanneer het oogenblikkelijk noodig
is, dikwijls even aangezet. Dit scherp-zijn
kan niet van langen duur zijn, omdat al
leen do snijkant en niet do geheele rn.es-
oppervlakto Wordt geslepen. Voor het lij
delijk aanzetten kan men gebruiken den
rugkant van een ander mes, een amaril-
stift, een aanzetstaal, een oliesleen, een
machinetje, waarbij het mes met moeite
tusschen twee rolletjes gehaald wordt. Een
jongen ziet men dikwijls de zool van een
zijner schoenen gebruiken, of den rand van
een stoep, wat heel slecht voor liet mes
is. Bovendien zijn cr in den handel tal
van machines, zooals de natte slijpsteen
van den „scharesliep", machines waarbij
de messen tusschen het amarilpoedcr be
strooide schijven gestoken worden, cnz„
doch deze zijn óf duur, óf moeilijk in 't
gebruik en voor de gewone huishouding
niet noodig.
Ook de heften der messen vercischen een
goed onderhoud. Zwarthouten heften blij
ven het best, wanneer men ze nu en dan
niet boenw'as wrijft, cn ze nooit in zeep
water laat liggen, wat zc wit doeL worden.
Zijn ze eenmaal wit, dan kan men dit
euvel verhelpen, door een papje to maken
van slaolie cn zwartsel. Men wrijft hier
mede liet heft goed in, laat het drogen,
wrijft het uit met een oud doekje cn boent
daarna met wat hui de zwarte ot 100de
boenwas zóólang, tot het niet meer
zwart afgeeft en glimt.
Heften van ivoor en heen mogen even
min met water in aanraking komen, omdat
ze dan spoedig geel worden. Men kan ze
in geval van nood weer wat opknappen,
door ze af te wrijven met citroensap of
keukenzout.
Zilveren en nikkelen heften worden even
als de metalen busjes, die de heften dik
wijls van boven omsluiten, onderhouden
met krijt en spiritus. Hertshoorn mag met
een vochtigen doek atgewreven worden en
porcelein mag woiden gewasschen in zeep
sop, doch nooit geheel er ingelegd. Messen
met voeren, zooals zakmessen, moeten nu
en dan met wat slaolie worden gesmeerd.
Om messen, die niet dagelijks gebruikt
worden, voor roesten te vrijwaren, moet
men zo eerst terdege schoonmaken, daarna
de lemmetten inwrijven met een beetje
vaseline, ze één voor één in grauw papier
wikkelen, en ze op een droge plaats leg
gen. Heeft men een vochtig huis, dan kan
men ze in een trommel met zemelen leg
gen. Ais men altijd schoone messen in
voorraad wil hebben, is liet aan te be
velen zo in een flanellen lap te wikkelen
of ze op te bergen in de bekende messen-
étui's, zonder insmeren. Maai- ook bij >K;x
wijze van bewaren zorge men, dat de mes
sen elkaar niet aanraken. Daar netjes uit
ziende messen er toe bijdragen een ge
dekte tafel er goed verzorgd en gezellig
te doen uitzien, is het aanbevelenswaar
dig, dit kleine onderdeel der groote huis
houding niet te veronachtzamen, maar er
voldoende zorg aan te besteden.
DE TWEELINGEN.
Er was eens een man, die het. grooLto
gedeelte van zijr tijd met vbschen doorbracht.
Op zeker"» dag ving die man een grooten
visch.
„Man," sprak de groote visch, ,,laat mij
«'ij."
„Neen, groote vi&öh. Tk wil u aan nijn
vrouw brengen, die u zal bakken, en wij zul
len u samen opeten."
„Man, laat mij vrij, en ik zal u een
plaats aanwijzen, waar ge zooveel visch kunt
vangen, als ge maar wilt."
De man liet dus den grooten visch gaan,
die hem een plaats aanwees, waar hij zooveel
visch kon vangen als hij maar wilde. Don
volgenden moigen kwam de man weer \is-
sclien en ving weef den grooten visch.
„Man," zei de groote visch, „laat mij vrij
„Neen, groote visch, ik wil u aan mijn
vrouw brengen, die u zal bakken, en wij zul
len u samen opeten."
,,Mau, laat mij gaan, en ik zal u een
plaats aanwijzen, waar ge zooveel visch kunt
vangen als ge maar wilt."
De man liet dus den grooten visch gaan,
die hem een plaats aanwees, waar hij zoo
veel visch kon vangen als hij maar wilde.
Toen hij thuis kwam sprak zijn vrouw:
„Iloe hebt ge bet gisteren en vandaag
aangelegd om zooveel visch te vangen?"
„Vrouw, gisteren en vandaag heb ik een
grooten visch gevangen, die mij vroeg hem
vrij te laten, dan zou hij mij een plaats aam
wijzen, waar ik zooveel visch kon vangen,
als ik maar wilde."
„Luister dan, man. Als ge dien visch
weer vangt, moet ge hem mij brengen, want
ik wil hem opeten."
Den volgenden dag ging de man weer vis-
schen, en ving weer den grooten visch.
„Man," sprak de groote visch, „laat mij
vr'j"
„Neen, dat doe ik niet," zei de man, „ik
wil u aan mijn vrouw brengen om te Lak
ken, en wij zullen u samen opeten."
„Man, laat mij vrij, en ik zal u een plaats
aanwijzen, waar ge zooveel visch kunt van
gen, als ge maar wilt."
„Neen, dezen keer kan het niet. Ik heb
mijn vrouw alles verteld, die mij gezegd heeft
t, mee te brengen zoo ik u weer mocht van
gen, omdat zij u wil opeten."
„Welnu, als ik dan opgegeten.jïVftet wor
den, ga dan naar huis terug. Gij moet dan
mijn kop aan uw hond, mijn staart aan uw
merrie en mijn middenstuk aan uw vrouw
geven. Uw bond zal twee kleine hondjes, uw
merrie twee veulens en uw vrouw tweelingen
krijgen."
De man ging dus naar huis terug met den
grooten visch onder zijn arm. II gaf den
kop aan zijn hond, den staart aan zijn merrie
en het middenstuk aan zijn vrouw.
Na verloop van cenigen tijd kreeg de hond
twee kleine hondjes, de merrie twee veulens
en zijn vrouw tweelingen. De twee hondjes,
de twee veulens en de tweelingen groeiden
met elkaar op tot hun twintigste jaar.
De gelijkenis hij ieder paar was zoo groot,
dat bet onmogelijk was ze van elkaar te
onderscheiden.
Na verloop \an twintig jaar nam ieder der
tweelingen een hond en een paard, voorzagen
zich van wapens cn trokken de wijde wereld
in. Zij gingen een langen tijd samen, totdat
zij aan een weg kwamen, waar een stecnen
kruis stond.
„Broeder," zei de oudste der tweelingen,
„hier moeten wij scheiden. Ik ga naar liet
Oosten, gij naar liet Westen. Wanneer gij
naar huis teruggaat, moet gij met uw degen
op liet kruis slaan. Als er bloed uitdruipt,
beteekent het, dat mij een ongeluk is over
komen maar als er niets uit loopt, zal het
een bewijs zijn, dat ge uwen weg tot buis
kunt vervolgen."
„Dat is dus afgesproken, broeder.'
(Wordt vervolgd.)
n O
t
I [INE ADVERTE1 itfl
ad 40 ets. per i [e ïeele Annon ie