66- Jaargang. Zaterdag 25 October 1913 No. 14359 De roode kamer. Consul-inspecteurs. Journalistieke Excursie. Derde Blad Qngewenschte grondeigenaars. Deze courant verscbjjnt 3 a g e J ij k Sj met uitzondering van Zon- en Eeestdagöïb prtjs per kwartaal.! Koor Schiedam eau Klaar'cLingen fh £25j fraaefl per post ik 1»65, Prijs per weeks Koor Schiedam aa Klaardingen 10 peut, Afzonderlijke nummers 2 cent. f Abonnementen worden dagelp» aangenomen i j - A'dvertentiën voor het eerstvolgend nummer moeten 3ea middags vóór een Bur aan het Bureau b'ezorgd zijn. Bureau: Lange Haven No. 141 (hoek Korte Haven)'. Erp Eet 'A' 3 e E f e S H M Ean XB regelA Hö»92j Iedere regel nie*s X8 Centoi Reclames 80 bent per regeL Groote letters naar de plaats die zij innemen, Adverteatïën bij abonnement op roordeelige voorwaarden, (Tarieven hiervan zjjn gratis aan hef Bureau te b'ekomen, i j a In de nummers Bie Dinsdag-,- DonHerdag- en "Zaterdagavond verschijnen, worden zoogenaamde kleine advertentiën opgenomen tot den prij4 van '40 cents per advertentie, bg vooruitbetaling aan het Bureau te voldoen, Intercommunale Telefoon No. 103. De wijze, waarop de Engelsche minister Lloyd George namens het kabinet tegen de giooto grondeigenaren is uitgevaren, moet voor Nederlandsdie oor-en wel wat vreemd geklonken hebben. Wij zijn aan een dergelijke ondeftige behandeling van de openbare zaak niet gewend. En \yij kun nen die met name ten aanzien van deze zaak niet gewend zijn, omdat de toestanden ten onzent gelukkig zoo lieel anders zijn dan ginds. Toch kunnen wij niet zeggen, dat bij ons te lande van die Engelsche misstanden hee- lemaal niets gevonden wordt en dat er nooit of te nimmer hier sprake zou kunnen zijn van maatregelen gelijk de Engelsche libera len thans zouden willen gaan nemen. Nu zullen er natuurlijk stemmen gehoord wor den, die eiken maatregel tot beperking van den eigendom socialistisch noemen. Maar daarom is dit nog niet zoo. Dat iemand het recht heeft een groe ten lap gronds te koopen, daarom een hek te laten zetten en daarin een villa te bouwen, spreekt vanzelf. Dat die lap grond desnoods heel groot mag worden genomen het is al evenmin 'te ontkea- nen. Nu is het natuurlijk heel vriendelijk van den eigenaar als hij in zulke bossehen of parken ook andere laat wandelen, doch een recht hem hiertoe te dwingen, bestaat niet. En als men bizonderheden hoort over de wijze, waarop het paibliek zioh veelal op dergelijk particulier terrein gedraagt, begrijpt"'men, dat de grondbezitter heel vaak oneindig yeel geduld moet hebben wil hij niet tot sluiting overgaan. Doch uit dit alles volgt nu niet, dat men een grondeigenaar dus ook moet toestaan de heele Veluwe op te koopen en die af te sluiten. Er zijn zekere grenzen. Wordt het grondeigendom zóó groot, dat door grootere uitbreiding de wol vaart van. oen streek zou kunnen worden verminderd, dan behoort de overheid tusschenbeide te ko men, gelijk zij tusschenbeide behoort te komen, indien een grootgrondbezitter zijn bezit zoodanig gebruikt, dat hij de bronnen van inkomsten doet opdrogen ter wille van een particuliere liefhebberij: de 'jacht. Nu is de vraag, hoe dit tusschenbeide- komen moet geschieden cn wanneer daar voor de tijd is aangebroken, buitengemeen lastig. D,och dat neemt niet weg, dat men de vraag zal moeten oplossen. Want er zijn feiten, die erop wijzen, dat men ook in ons land heel spoedig voor die moeilijk heden zal komen. Het beste voorbeeld van grond verknoeiing dat trouwens ook door Lloyd George is gebruikt levert de jacht bp. Niet do gewone' jacht, gelijk die door duizenden jagers in den jachttijd wordt uitgeoefend. Deze moge iemand meer of minder sym pathiek zijn, doch ontkend kan ,niet wor den, dat het een potig en moeilijk werk is, dat voor de liefhebbers zeker veel ge noegen oplevert en zeker geduld kan wor den, zoolang het geen schade van beteeke nis aan den grondbewerker kan opleve ren. Doch de jacht, die wjj hier bedoelen, is de poenige jacht, die door veel voisten en groot-grondbezitters wordt uitgeoefend en daarin bestaat, dal men zooveel groot wild in een betrekkelijk klein bestek samen drijft, dat de jagers om zoo te zeggen niet missen kunnen. Alen brengt de dieren in grooten getale bijeen, alleen om ze jn giooton getale in enkele da^en te kunnen doodschieten. Voor deze jacht worden al lerlei dieren opgekweekt, die vaak niet meer in de stieek thuisbehooren gelijk bijv. wilde zwijnen op de Veluwe, welke dan niet zelden allerlei schade aan het gewas tcebiengen en zelfs gevaar opleveren voor de romlomwonenden. Toen dit een paar jaar geleden ten aan zien van hot Oostelijk deel dor Veluwe bekend werd, s men tegen deze uit Duitsch land overgebrachte gewoonte niet kras ge noeg opgetreden. Jlet mag niemand wten ook toegestaan zijn op zijn parti culiere teireinen gevaarlijke dieren los te laten alleen prndat hij bij gelegenheid gaar ne op (lie dieren schiet. Doch nu begint deze ongewenschte me thode school te maken. Een ander rijk particulier is pu op dezelfde wijze bezig in de West-Veluwe. En niet tevreden met overal jachtterrein te maken, met de boeren uit hun huisjes te zetten en landbouw bedrijf vrijwel onmogelijk te maken, wil hij nu zelfs een openbaren weg aantasten: den mooien jveg van Hoenderloo naar Ot- terloo. De weg eenvoudig opheffen, dat gaat natuurlijk in onzen tijd niet meer, doch deze heer wil in plaats van den mooien ouden een leelijken nieuwen weg cadeau geven en dan den moeien, ouden bij zijn jachtterrein trekken. Het schijnt, d/it de gemeenteraad van Ede daarnaar wel ooren heeft, jioch nu komen anderen daartegen in het geweer. De sympathieke N. Wielrijdersbond heeft er zich voorgespannen en ook anderen) komen met kracht tegen deze overdrijving van het grondbezit op. Naar onze meening volmaakt terecht. Er zijn grenzen aan de rechten, die uit grondbezit woiden afgeleid. Het schijnt ons op zichzelf geer de vraag of op den duur mag worden toegelaten, dat een landheer een streek geheel ontvolkt alleen omdat hij gaarne een paar, schitterende jachtpartijen in hei najaar geeft. Want men vergeto met dat van die boeren kleine winkeliers le ven, dat de welvaart van een gameentq samenhangt met Jiet markten dier landbou weis, dat van een steeds toenemende land houw allerlei andere takken van welvaart afhankelijk zijn, din in hun bestaan bedreigd woiden, wanneer héél rijke landheeren het in hun hoofd halen ter wille van zulke jachtpartijen landen te on ontginnen. Lichtvaardig mag op dit gebied zeker niet worden ingegrepen en men zal zioh zeker tweemaal moeten bedenken alvorens in te grijpen. Mits dan maar vaststaat, dat ten slotte de overhead het recht heeft om aan al te groote eigengerechtigheden op dit gebied een einde te maken. De oude vrouw, verloren in gedachten, tuurde in het vuur, de man met den hou ten arm zat eveneens bij den haard en leunend tegen den schoorsteenmantel, stond ik bij hen en trachtte hun vast geloof aan geesten aan het wankelen te brengen door een onverschrokkenheid te hetoonen, waar van zij rilden. De vrouw, met de bleeke oogen, lachte om mijn bewering, dat ik in al mijn acht-en-twintig levensjaren nog nim mer eenigen geest had bespeurd. De oude 'man herhaalde steeds, op mijn zeggen, dal ik den geest zou erkennen, zoodra ik hem tastbaar zou hebben aanschouwd: „maar dan heeft u ten slotte dit zelf gewild.' Ik zette mij aan tafel, waar ik mijzelf toevallig door een ouden spiegel, tegen over mij, in onmogelijk forsche afmetingen zag teruggekaatst. „Welnu," zei ik, „ontdek ik iets dezen nacht, dan ben ik heel wat wijzer, Ik b'en open oog en oor voor alles wat tot rni, mocht komen." „Het is uw eigen wil," herhaalde opnieuw do man met den gebroken arm. Over de steenen in den gang hoorde 'ik het geluid van een stok, en van een on zekeren stap, de deur knarste in de heng seis, toen een tweede oude man binnen kwam, nog gebogener, nog gerimpelder, nog ouder dan de eerste. Ilij steunde op den oude kruk, zijn oogen lagen diep^onder een kap iin schaduw verborgen, en zijn paars blauwe onderlippen, half open, deden gele Een jaar pf vier geleden hebben wij een plan verdedigd, dat toen eenige kans van lagen scheen te hebben, doch sedert weer in den doofpot is gedaan Waarschijnlijk omdat men jiet met allerlei politieke vra gen te druk had om zich bezig te hbu- den met ?.oo zuiver-eoonomische kwesties, i Wij willen daarop nog eens de aandacht vestigen omdat het nu onder een nieuw j ministerie wat dichter bij zijn vervulling I zou kunnen komen. Intusschen moeten wij van te voren waar- schuwen: ons plan heeft een schaduw- ijde, een bijna onvergeeflijke schaduwzij- de zouden wij willen zeggen, indien men i ons deze zonderlinge uitdrukking permit- i teert: het is nieuw en heelemaal origi- I neel. Er is daarvan niets nagemaakt-Duilsch of nagemaakt-Engelsch, ja at. staan dat het j Fransch of Ooslenrijksch of Italiaansch zou zijn. Wij heseffen, dat dit een ernstig bezwaar is. Maar ,wij wagen het erop. Wat is de kwestie? Onze h'andelsverte- genwoordiging in het buitenland is vol strekt onvoldoende. Wij hebben veel te weinig beroepsconsuls. In Duitschland en Engeland ieder jnaar één, in Italië b.v. geen een. Op dit punt staan wjj, zeer ten achter bij onze grootere concurrenten op da we reldmarkt, die jiet aantal hunner beroeps consuls belangrijk hebben uitgebreid en van dio uitbreiding'do vruchten plukken. Nu is het natuurlijk financieel voor ons zeer bezwaailijk ,om op dit punt met deze landen te concurreeren. En toch spreekt het vanzelf, dat de nadeden, voortvloeiend uit het feit, dat wij zoo weinig van die terrein- j verkenners en ambtenaren ter bevordering van onzen handel, landbouw en indrustric hebben, ons zeer beslist in een mindere po sitie brengt dan de bewoners dier andere landen. Wat is hiertegen nu te doen? Het vo.or de Jiand liggend middel is natuurlijk: benoem meer van die ambte naren. Doch dit middel is buitengemeen kost baar, omdat het alleen afdoende kan hel pen als daaraan zéér groote bedragen be steed worden. Is er nu niet een ander middel om meer vruchten te plukken van onzen con- sukuren dienst, gelijk luj nu is ingerijciht, zonder dat men tot zulke dure maatregelen zijn toevlucht neemt. Het komt ons voor, da,t dit middel in- rleulaad gemakkelijk Ie vinden is. Want naast onze beroepsconsuls hebben wij een massa honoraire consuls, die betrekkelijk weinig voor de vermeerdering onzer wel- vaait doen. Zij schrijven misschien rapport jes, verrichten zekere formeel© handelingen, ontvangen de officieren van ©en oorlogs schip doch daarmee is dan ook hun gchoele taak iu den regel omschreven. Nu zijn er ongetwijfeld velen, die niets meer tanden zichtbaar worden. Hij schuifelde re gelrecht op een armstoel aan, tegenover mij aan tafel, en beverig-kleumend begon hij te kuchen. De man met den houten arm zond haastig een blik van tegenzin af naar den nieuw-aangekomenede oude vrouw had geen belangstelling voor zijn tegenwoordigheid, maar bleef staren naar het grillige vlammenspel. „Ik zeg nog eens 't is uw eigen wil," zeide de man met den houten arm opnieuw, toen het gehoest even had opge houden. „Het is mijn eigen wil," herhaalde ik eveneens opnieuw. De man met de schaduw-oogen ontdekte plotseling mijn tegenwoordigheid, keck, met zijn hoofd ter zijde gebogen, naar mij op. Even ving ik den blik zijner oogen op, die, klein en ontstoken, doch helder sche nen. Toen begon hij opnieuw te kuchen. „Waarom drink je niet?" vroeg de man met den houten arm, de bierkan naai hem heenschuivende. De man met de kap schonk zich een glas in met bevende hand, zoodat oen groot gedeelte er naast plaste op de tafel. Zijn monsterachtige schaduw kroop togen den muur op en spotte over zijn bewegingen toen hij zich het bier in schonk. Ik moet bekennen, dat ik er niei op gerekend had, zulke vreemde huisbe waarders te zullen zien. Voor mijn gevoel is er in ouderdom iets onwezenlijks, ont» aardendsmenschelijke hoedanigheden schij nen van oude menschen, ongevoelig, eiken dag meer af te glijden. Deze drie gaven mij een gevoel van onbehagelijkheid door hun lange zwijgperiodes, door hun gebogen houding, hun duidelijk-betoonde onvriende lijkheid tegenover elkaar en tegenover mij wenschen te doen en het wellicht lastig zouden vinden om nog weer lastig geval len te worden. Doch' er zijn er toch ook niet weinigen, die weer hléél gaarne eens wat voor het vaderland zouden willen doen, indien men hen daartoe in de gelegenheid stelde. Doch dat gebeurt niet voldoende al geschiedt het onder den "tegenwoordigen chef van Handel" meer dan vroeger en in elk geval missen zij de „Anregung" die voor hen zou uitgaan van een per soonlijke aanraking met het departement en daardoor met den handel, de industrie, enz., Die „Anrugung," nu zouden wjj willen geven door een. paifr rondreizende „in specteurs van den consulairen dienst." Wij schrijven dezen titel met zekere aar zeling en zouden haast liever geneigd wil len zijn onze oude benoeming weer neer te schrijven: Staatshandelsreizigers. Want dat zouden deze ambtenaren moeten zijn. Zij zouden zoo weinig „dienstdoener" en zoo weinig „inspecteur" mogelijk moeten zijn. Zij zouden telkens de consuls dn een be paald land moeten gaan opzoeken, na eerst in verschillende centra in ons land zitting te hebben gehouden om aanraking te krij gen met de kooplieden, industrieelen, enz., die zich voor dat land zouden interesseo ren. En h'un inspectiereis zou zich natuur lijk niet tot inspeoteeren moeten bepalen. Zij zouden ook op eigen initiatief moeten 'handelen en later de boodschappen, die zij in het vreemde land gekregen hadden, weer mondeling in de bedoelde centra van ons land moeten overbrengen. Het ligt voor de hand, dat door al derge lijke persoonlijke besprekingen een voeling tusschen producent en buitenlandschen ver tegenwoordiger zou kunnen verkregen wor den, die goud waard zou zijn. En ook de directe aanraking van het departement met deze beide groepen zou er slechts bij win nen. Inderdaad er is zoo alles vóór deze regeling, dal het eigenlijk niet te begrijpen is, dat zij niet allang js ingevoerd. Nu spreekt het wel vanzelf, dat een paar van zulke handelsreizigers niet goed koop zouden zijn. Voor een mager tracle- mentje krijgt men zulk© menschen niet en ionge consulaire ambtenaren zullen daar voor in den regel niet de meest geschikte! personen zijn. Doch wat hebben die '20, 30 mille, die een dergelijke maatregel zou kosten, te beteekenen tegenover de reusachtige kosten, die een uitbreiding van ons consulaire» corps met een 20-tal ambtenaren met zich zou brengen en tegenover de geweldige voordeden, die deze methode mits uit stekend en onbekrompen, uitgevoerd voor onze welvaart zou kunnen jiebben. vut. Afscheid van Weenen Somme ring en Bozen. Meer dan een week zijn wij in Wee nen geweest en hoe algemeen was de wensch: och, kon toch ons verblijf in deze heerlijke Donau-stad nog met enkele dagen worden verlengd 1 Want al hadden u ij veel gezien en veel genoten, al waren onze da gen gevuld geworden van uur tot uur mot wisselende indrukken en genoegen dit had ons achtdaagsch verblijf althans om geleerddat het met Weenen gaat als met de „appetit, qui vient en mangeanl", hoe meer men Weenen leert kennen, hoe meer men er ook van weten wil; en juist weten wil datgene, wat Weenen zoo interessant maakt: het leven mèt do Wecnere, het vertrouwd geraken met die levensuitingen, waarmede de doortrekkende vreemdeling meestal onbekend blijft en waarvan wij eenigszins Ahrnrng kregen door de gesprek ken met onze leiders, die dag aan dag ons vergezelden en wier gesprekken som tijds interessanter waren dan hetgeen wij bezichtigden. De gewone bezienswaardig heden, in Baedeker vermeld, zijn ons na tuurlijk getoond, andere Wetenswaardig heden, voor gewoon vreemdelingehbezoek niet toegankelijk, werden ons ter bezich tiging gesteld; wij zijn het middenpun! ge weest van officieel© festiviteiten, hebben in schouwburg en opera bijzondere voor stelling bijgewoond, zijn de gasten geweest van het gemeentebestuur cn van onzen, gezant; maar dat alles is het eigenlijke Weenen niet; het karakteristieke „Wiene- rische" staat niet in Baedeker opgetee- kend, nóch wordt het bij officieelen Uont- melslag te voorschijn geroepen I)at karak teristieke kan men niet zoeken, hel moet, als bij toeval, ineens op ons toekomen; het kan ons tegemoettreden op een slen tering door een geheel onbelangrijk stads gedeelte; het kan plotseling voor onze oogen oprijzen hij een opstootje op straat; het kan onverwachts daar wezen, vlak m onze nabijheid, als we uit verveling in een res taurant achter een breed uitgevouwen „jNeue Freie Presse" een Wiener mélange .savou reer en, of een Wiener Schnitzel verorberen, die tusschen twee haakjes hooi weinig gelijkenis vertoont met hetgeen in Nedei- landscbe restaurants onder dien naam wordt geserveerd; het kan ons met plotseling ontsluierende helderheid treffen wanneer we in een fiaker den Prater doorrijden die schoone, breed e Haupt allee, waar alleen maar fiakers en geen auto's mogen rijden of in een auto de fraai-aangelde Ringen doortuffen. Dat echte, innige, dat typeerende, dat Weenen van alle andore wereldsteden onderscheidt, dat ondefinieer bare, dat Weenen Weenen doet zijn, en niet anders dan Weenen, dat hadden we zoo gaarne uit eigen aanschouwing, uit eigen meeleven leeren kennen. En het geluk, dat wij hadden, tijdens ons verblijf dagelijks en in steeds meer aantrekkelijker omgang rondgeleid te worden door vol bloed Weeners hetzij Weener door gc- „Welnu," zei ik, „wil mij dan den weg naar de geestenkamers wijzen, ik ga er mij dan installeeren." De oude man van de kuch wierp zijn hoofd zoo onverwacht achterover, dat ik ervan schrok en opnieuw stak mij zijn blik vanonder de kap; geen der drie gaf antwoord. Ik wachtte een oogenblik, kijkend van den een naar den ander. „Wil mij dan den weg naar de geesten kamers wijzen," vroeg ik luider, „ik wil u van de taak ontheffen, langer mij te moe ten bezighouden." „Een kaars staat er buiten in de gang," zeide de man met den houten arm, met neergeslagen oogen. „Maar als u vanavond naar do roode kanier wilt „U gaat dan alleen." „Heel goed," antwoordde ik; „cn wel ken weg?" „Ga eerst de gang een gedeelte door," zeide hij, „totdat u aan oen deur komt. Achter die deur is een wenteltrap, waar halverwege een portaaltje zich bevindt, waaraan opnieuw een deur grenst met baai gewatteerd. Loop door die deur een lange gang tot het einde af en de roode kamer is aan uw linkerhand; als ge de paar treden op zijt gegaan." ïk hei haalde zijn aanwijzingen. De man met de kap, voor de derde maal naar mij heen kijkónde mot zijn vreemden blik, vroeg nog eens„En gaat u werkelijk daarheen „Maar daarvoor ben ik immers geko men," zeide, ik, naar de deur gaande. Do oude man met de kap stond eveneens pp, strompelde langs do tafel om dichter bij do anderen en bij het vuur te zijn. Ik draaide mij nog even om bij de deur en zag naar hen, naar de drie zwarte gedaan ten, door hot schijnsel van het vuur griezelig verlicht. Zij zaten dicht tezamen en keken over hun schouders naai' mij met een glu rende, veelzeggende uitdrukking op hun antieke gezichten. „Goeden nacht," zeide ik, terwijl ik do deur openzette. „Het is uw eigen wil," zeide de man met den houten arm weer. Ik liet de deur wijd open staan, totdat de kaars goed brandde, toen sloot ik haar eu wandelde weg door de kille, holle gang. Hoewel ik beproefde mij kalm en nuch ter te plaatsen tegenover al hot wonder lijke der omgeving, moest ik toch mij zelf bekennen, dat de zonderlinge groep deg drie bewaarders, in wiens hoede de darne het kasteel had achtergelaten, niet zonder indruk op mij was gebleven. Zij schenen tot een anderen tijd te behooren, zooals zij daar bijeen zaten in de ouderwctsche ka mer der huisbewaarster, temidden der don kere, antieke meubelen. Tot een tijd, waar in geestelijke dingen anders tot hen kwa men dan tot ons nu, een tijd, waarin aan voorteekens en heksen geloof werd ge schonken, en geesten hoven alle verden king stonden. Hun eigen uiterlijk bestaan had iets spookachtigsde snit van hun ldeeren kon alleen door doodo hersenen uitgedacht zijn. Alles wat in de kamer aan ornament en gemak om hem was, leek geheimzinnig. Maar met krachtsinspanning verjoeg ik al deze gedachten. De lange, tochtige gang was kil en stofferig en mijn kaars flikkerde en maakte de schaduwen beverig. De echo's volgden op,mijn slappen de wenteltrap op en af en een schaduw kwam 'achter mij aan waaien len een andere verdween boven mjjn hoofd in de donkerte. Ik kwam aan het portaal en wachtte een o-ogenblik, luisterend naar eenig geruisch, dat ik meende te hooren; toen, gerustge steld door de absolute stilte, duwde ik de gewatteerde deur open en 'stond in de gang. De indruk, dien ik nu ontving, was ho ven alle beschrijving. Hoog scheen de maan door het groote boograam on veyzwaaide tot levendig zwart wat grauw en donker was of gaf zachte blanke tint aan wat licht in kleuren lag. Alles stond hier op zijn plaats; het huis scheen zoo juist ver laten, inplaats van achttien maanden ge leden. Kaarsen in appliques rustten aan den muur, en in hot zachte maangeglnns glans was geen stof zichtbaar op looper of op gepolijsten vloer. Ik wilde verder, doch bleef plotseling staan. Een bronzen beeldengroep stond in 'n uitbouw, die door den uitspringonderi muur aan mijn gezicht verborgen was gebleven, maar do scha duw viel meikwaardig duidelijk op den wit-, ten muur en scheen mij toe als die van iemand, die naar mij toekroop om mijn weg te versporren. Een halve minuut slond ik versteend. Toen, met mijn hand op mijn revolver in mijn zak, ging ik vooruit om slechts den „Ganymcdcs met den Arend" te ontdekken, glinsterend in het maanlicht. Voor een tijdje waren mijn zenuwen door dit voorvalletje iets minder gespannen en een porseleinen Chineeseh beeldje op een tafel met schommelend hoofd kon mij nau welijks veron trasten. De deur naar de roode kamer en de en kele treden, die erheen voordon,"lagen in oen schaduwhoekjo verborgen. Ik wendrlo mijn kaars rechts en links om goed duide lijk den aard der dingen rondom mij te zien, alvorens ik de deur opende. Hier was liet SCHJEUMSdE COURANl *'T

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamsche Courant | 1913 | | pagina 9