De gerechtigheid, die
niet sluimerde.
Een jong-getrSuwdo vrouvr had nieu
we gaskachel in haar keuken. De gasmaat
schappij zond haar een kaart met voor
schriften, met de bemerking er bij, dat
toen haar uit zou leggen wat zij niet
begreep. De verbazing van de directie der
maatschappij was evenwel groot, toen zij
den volgenden morgen het schrijven ont
ving:
„Mijnheer. ïk begrijp alle voorschrif
ten, alleen niet dat, wat aan den onderkant
der kaart staat. „Zie anderen kant".
tk kan onmogelijk aan den anderen kant
kijken, want de kachel staat vast tegen
den muur.''
V OOR DAMES]
ZIEKENVERPLEGING IN HUIS.
Wie in het aangename geval verkeert
over meerdere kamers te kunnen beschik
ken, die is er op bedacht, dat slechts het
allerbeste voor de lieve zieke goed genoeg
is, al is het ook de mooiste kamer van
het huis. Ja, deze laatste is meerendeels
als voor ziekenkamer geschapen. Ze is ruim
en de zieke kan er zich in de haar begroe
tende zonnestralen verheugen. (Het vertrek
mag niet op het Noorden liggen). Bij oog-
en zenuwziekten moet men het licht een
beetje temperen. Men moet ook in de ka
mer gemakkelijk versche lucht kunnen bren
gen. Licht is bekend als een goed medi
cijn; de zieke mag echter nooit op den
tocht liggen.
Ieder weldenkend mensch zal de ver
standige huisvrouw prijzen, die met het
oordeel gebroken heeft, dat de salon in alle
omstandigheden een „raak me niet aan"
moet zijn en blijven.
De slechte uitwasemingen mag men niet
met reukkaarsjes of andere parfums in wel
riekende geur veranderen, want alleen die
lucht is zuiver en gezond, die in het ge
heel niet ruikt.
In den winter moet bij het luchten goed
gestookt worden, maar het bed mag niet
te dicht hij de kachel staan. Tot 14 gra
den Reaumur is voor den in bed liggende
voldoende. Zit de zieke overdag op, dan
is er 1 graad meer noodig. Het gevoel
der patiënten zal misschien wel de beste
regulateur zijn. In den ochtend mag het
niet te frisch zijn.
„Reinheid is het halve leven" zegt het
spreekwoord. liet stof namelijk werpt ziekte
kiemen op; daarom is het geraden, den
vloer en meubelen dikwijls met vocht op
of af te nemen. Veelvuldig lijf- en bedver-
schoonen werken even weldadig als een
bad. Men moet hij de laatste er altijd voor
zorgen, dat de lakens glad liggen, daar
plooien voor den zieke zeer hinderlijk zijn.
Als men een lang ziekbed voorziet, moet
men tijdig zorgen door het wasschen van
den rug met water en terstond inwrijven
met Fransche brandewijn, bet pijnlijke door
liggen te voorkomen. Doorgelegen plekken
moet men dikwijls betten met lianen, dat
men in frisch water gedrenkt heeft. Daar
na legt men op de plaats een zacht, fijn,
met vaseline bestreken linnen lapje.
Moet een zware zieke verbed worden,
dan moeten altijd 2 personen dezen zieke
aan een zijde omvatten. De eene legt den
arm behoedzaam onder de schouders van
den patiënt, de andere onder het bekken
en het dijbeen.
Doch niet alleen licht, warmte, lucht en
reinheid zijn trouwe helpers in den nood;
evenals geld, geld en nog eens geld noodig
is voor het voeren van oorlog, zoo is ook
voor den zieke rust, rust en nog eens rust
een eerste vereischte; vooral voor hem,
die koortsig en zenuwachtig is. Daarom
moet de verpleegster trachten straat- en
kinderrumoer, al te veel bezoek en op
winding van allerlei aard zooveel mogelijk
ver van den zieke te houden. Misnoegdheid
van don zieke ovenviime men door vrien
delijkheid; men zegge steeds tot zichzelf-
„Hij is het zich niet bewust, anders deed
hij u geen pijn". En de liefdevolle ver
pleegster, die zich toont door trouw in
het kleine, zal deze oefening in geduld
tot zegen strekken.
WENKEN.
Melkwitte hallons maakt men Weer zoo
glanzend en wit als sneeuw door er een
warme oplossing van potasch in te doen,
zoodat de geheele oppervlakte er nat door
Wordt; dan wrijft men mol een linnen lapje
de vlekken er uit, spoelt den ]>allon na met
schoon water en droogt hem niet een zoch
ten doek af.
Speelkaarten reinigt men gemakkelijk en
vlug door een linnen doek met Eau-de-Co-
logne te bevochtigen cn daarmede, zonder
sterk te drukken, de kaarten af te wrijven.
Nadat zij wat droog zijn geworden, wrijft
men ze met een schoenen, linnen doek na,
waardoor zij haar oorspronkel ijken glans te
rug krijgen.
Om motten te verwijderen moet men een
schaaltje met water in de kamer plaat
sen; water trekt ze aan, evenals het licht;
zij vliegen er in en verdrinken, voordat
zij in stoelen, gordijnen enz. haar eieren
kunnen leggen, waaruit de alles vernielende
wormpjes voortkomen.
Zwart zijden toiletten, die door regen
geleden hebben, moet men aan de bin
nenzijde bevochtigen met een spons met ver
dunden brandewijn en strijken onder vloei
papier. Zijden kleereu moet men niet uit
kloppen of borstelen. Om ze schoon te
maken, is 't voldoende ze uit te schudden
en met een flanellen lap af te wrijven.
L
Er was een tijd geweest, dat Paolo Fabri
nog in een God geloofde, maar nu geloofde
hij in zichzelf. Hij was in den beginne zeer
ontstemd over dien God, die niet bestond,
en die toch zoo langen tijd macht over
hem had uitgeoefend. Nu was hij er totaal
onverschillig onder geworden. Gedurende
de tien jaren, die hij stil in arbeid had
doorgebracht aan zijn wiel op het overdekte
marktplein, had hij God uit zijn bestaan
verbannen. Toch ergerde Paolo zich steeds
als hij God door anderen hoorde noemen,
evenals een ander zich geërgerd voelt als
hij vcrplichl wordt, op beleefde wijze een
leugen aan te hooien.
Nu ook, nu hem, en Carlo aan zijn zijde,
bezig met een pot te kneden met behulp
van een wiel, twee dames naderden, fronsde
'hij ontstemd de borstelige wenkbrouweii.
„Daar heb je weer een paar van die
«ritte bleekneuzen, die zullen mummelen
vanmompelde hij, doch voordat hij
zijn overdenking kon beëindigen, stonden
zij reeds vóór hem.
„O, tante Emma. kijk eenswat een schat
tig klein wieltje 1 De jongste der twee vrou
wen boog zich naar Carlo over, hem vrien
delijk aangapende door twee grooto, ronde
lorgnonglazen, alsof hij een of ander bijzon
der soort van insect was.
„En kijk dit dotje van een vaasje eens,
o, ik moet dat hebben' Wat kost het?"
„Hij mag niet verkoopen
De oude pöltobnkker keek niet op; spin
nig gaf hij een harden por aan zijn wiel.
De dames keken elkaar verbaasd en ont
hutst aan Zij liepen echter verder het plein
tover, napratend over het onaangename;,
maar interessante type van den grijsaard
en over het aardige jongetje, dat reeds
zulk artistiek werk maakte.
De oude man nam daarna het werk van
den jongen ter hand.
„Het is goed, Carlo, heel goed. Misschien
hadden zij je wel een paar franken gegeven,
omdat je ldein en arm bent, maar op een
gooien dag zullen zij op andere wijze hun
beurzen openen. Zij zullen om het werk
bedelen, want jij zult een groot artiest wor
den niet van die soort, die met lange,
bleekt- handen en staaroogen ronddolen,
maar een echt artiest - die niet kletst,
maar schoonheden schept uit marmer, heer
lijk wit marmer!"
„Oh I" kreunde de jongen van innerlijke
ontroering. „Oh, hoe zalig!"
De laatste schaduw van ergernis gleed
af van het gelaat van den ouden man;
hij streelde de zwarte lokken van den klei
nen knaap naast zich.
„Maar je mag noodt, nooit vergeten wat
ik je onlangs heb gezegd. Doe den wensch
„eens zal ik een groot artiest zijn", en
herhaal hem steeds bij iedere wenteling
van het rad. Op die manier wordt bet
in je hersenen ingedreven.^'
„Ik-wjl-een-groot-artiest-worden," sprak
Carlo plechtig na, aan zijn wiel een vlug
gen draai gevende.
„Zóó," beaamde de oude pottebakker te
vreden; „zeg het altijd en luister. Op
zekeren dag zal het wiel je ook vertel
len, hoe je het geld kunt verdienen, waar
mee je naai- ons Italië terug kunt gaan
om er heerlijk marmer te koopen en om
er te studeeren."
„Dio mio!" stotterde Carlo, „zal het wiel
mij dat ook zeggen?"
„Zeker. Het wiel zal je alles vertellen
onder het „zurr-zuTr"-geluid, dat de potten
maken. Maar luister naar mij: zeg niet:
Dio Er bestaat geen Dio, geen God!"
„Ja, dat weet ik," zei Carlo, „u hebt
mij dat reeds eerder gezegd."
„En je moet werken, werken, werken en
heel weinig praten. Praten neemt tijd en
leidt tot dwaasheid' Santa Maria! daar ko
men er weer, als daar straks. Werk door,
Carlo. Ik zou graag zien, dat je dat vaasje
vandaag nog beëindigde."
De oude en de jonge pottebakker hervat
ten hun werk zonder op te kijken. Den
ge hooien middag liep het af en aan; bos
jes bezoekers loofden om het hardst het
aardige soort van werk, het grappige wiel
tje, de schijf, waarop de razen gekneed
werden; zij poogden, tevergeefs, de pot
ten den kleinen jongen af te koopen. Het
was laat geworden, toen de twee hun werk
staakten; de jongen liet de armen langs
zijn zijde neervallen.
„Kleine kerel, je bent moe. Houd nu
op en loop wat rond en kom dan thuis,
tijdig, voor het middagmaal."
„Hebben we vleesch vanavond?"
„Vleesch en linzen en versche koffie,
Carlo."
„Alles, op éénmaal T'
De pottebakker krabde zich in zijn baard.
„Ja, Carlo, alles tegelijk en de koffie
zal steTk zijn. Misschien neem ik ook nog
wel koekjes mee."
„Koekjes met slagroom?"
„Koekjes met slagroom. Vanavond heb
ben wij een feest, (Carlo. Maar ga nu
gauw."
Nadat hij heengegaan was, hekeek de
oude man aandachtig het werk van den
knaap.
„Hij heeft het wat aardig gedaan. Ik ver
gis mij niet Hij zal een groot artiest wor
den, als
Daarop ging hij hog even aan zijn eigen
werk, hier een drukje gevend, daar wat
gelijkmakend, liefkoozend de zachte klei.
H«t was donker geworden, toen litj don pot
neerzette om hem op een afstand te be
kijken.
,-,Zij zal hem mooi vinden; Martha, de
goeierd, zal bet mom werk vinden; zij is
niet zoo dom als de anderen, en zij is
zoo goed."
Hij wierp een natten doek over den pot,
dékte zijn wiel toe en ging huiswaarts.
Carlo* wuifde hom reeds toe in groote
spanning over het te verorberen feestmaal.
II.
„Nu, is dat geen echt feest, Carlo?"
Het vleesch en de linzen waren verdwe
nen de kleine gebakjes kwamen nu aan
de beurt.
„Is het vandaag naamdag, zio, waarom
wij zoo'n feest aanrichten?"
Do oude man lachte.
„Neen, neen, naamdagen en verjaardagen
kunnen mij niet schelen. Maar vrij gaan
op reis en die tocht luiden wij in met een
feest"
Carlo's hand bracht hot taartje niet tot
zijn mond; hij staarde voor zich uit.
„Wij gaan op reis, u en ik?"
„Ja, wij gaan weg; jij komt met een paar
dagen terug, maar ik ik keer niet weer."
„Moet ik alléén terug, zio?'"
„Ja, vent jij bent oen kleine jongen en
jy gaat voor een klein reisje, ik hen een
groote man en ik ga voor een lange reis."
„O, dat is onmogelijk, u kunt geen reis
doen zonder my. U hebt mij telkens noodig,
hoe wilt u dan doen, zio?"
„Carlo," antwoordde de oude vriende
lijk. „Ik ga niet alleen. Mijn oude vriend
Alfredo Ronini gaat met mij."
„O, en ik mag niet mee! Ik zou zoo
goed voot u zijn, zio, ik zal beelemaal
niet praten. Toe, beloof mij..."
„Het kim niet."
De woorden riolen zwaar op Carlo's lier
sentjes neer.
„En doe mij pleizier, huil nu niet Ga
gauw slapen, 't is morgen vroeg dag."
Zonder een woord meer te zeggen ging
Carlo weg en liet zijn taartje staan.
De oude man bleef er naai- zitten staren,
in elkaar gedoken, als het beeld van een
god die lots-beschikkingen uitdenkt Ten
laatste stond hij op, haalde uit een ouwe
kast, van diep achterin, eenige velletjes ver
geeld schrijfpapier. Hij schreef op een de
volgende woorden:
„Signorina Maria Marsh,
Deze is dienend u te zeggen, dat ik niet
meer naai' de Settlement terugkeer. Carlo
ook niet. Ik neem bem voor eenige dagen
mee op reis, daarna gaat hij naar de Kunst
academie. Het dient hem niet, dat hij altyd
om zich heen opmeriringen hoort over zijn
werk. Eens zal hij een groot artiest wor
den daarom nam ik bem van de straat op,
daarom neem ik hem nu een eindje met
mij mee op reis.
Het potje naast het wiel is voor u. Ik
had er veel werk aan, 't is goed geworden.
U is steeds heel vriendelijk geweest, waar
voor ik u dank zeg.
Paolo Fabri."
Nadat de brief geschreven was-, ging de
oude naar bed.
III.
Den volgenden morgen heel vroeg ver
lieten heiden het huis Bn stapten door oen
zwaren sneeuwval naar buiten. Zij hadden
geen andere bagage bij zich dan een klein
.lederen etui. Carlo vroeg het te dragen,
de oude weigerde; zijn stem klonk zacht,
week bijna.
Uren zaten zij in den trein naast elkaar;
de witte sneeuwvelden gleden ijlings voor
bij. Carlo verkeerde in de hoogste verruk
king over het heerlijke landschap, doch ten
slotte begon de scherpte Van de witte
sneeuwmassa zijn oogen pijn te doen; hij
overlegde hij zich zelf, dat Zio van een
korten tocht gesproken had, doch waar-
schynlijk toch geen afstand van hem kon
doen waarom hy toch meegenomen was
op de lange reis van zio. Tereluiks zag
Carlo naar den ouden man op; ook deze
zag het blanke sneeuwveld in, doch Carlo
begreep dat hij met echt keek, hij zag
hoe hij bij zichzelf glimlachte. Carlo tikte
even o*p zijn arm.
„Is het kleine tochtje nog veel verder,"
vroeg hij diplomatisch.
„Een paar uren slechts. Ben je al moe?"
Carlo verwierp die veronderstelling, maar
de klank in de stem van den oude doodde
al zijn hoop.
„Dus wij zullen dien vriend hoe
heet hij ontmoeten? ik vergat zijn naam."
„Dat is dom, dien mag je niet verge
ten. Hij heet Alfredo Bonini, mijn vriend
van lange jaren, die het mogelijk maakte,
dat jouw oom naar Amerika kwam. Zonder
de goedheid van dien braven Bonini zou
nu nog die oude oom in het overheerlijk
Palermo zijn, waar jij ooit heen zult gaan."
„Ik wil niet, ik wil nietl Waarom liet
u mij maar niet op straat; nu u mij gaat
verlaten om
De pottebakker staarde met vreemden
blik voor zich uit; opeens kregen zijn
oogen gloed; met vriendelijke stem en lief
gebaar begon hij te vragen:
„Carlo, van wie hou je hot meest op
de wereld?"
Carlo lachte: ^Van u, zio!"
„Zou jij den man kunnen liefhebben, die
mij zou dooden? Wat zou je doen, in
zoo'n geval?"
„Ik, ikals een hond zou ik hem doo
den," antwoordde het kereltje pr boven op;
„met dolk zou ik
„Precies, en na jouw zio, van wien hou
jij dan bet meest?"
„Van myn potjes en vaasjes en wieltje."
„Precies, maar als iemand het wieltje
Krak, zoodat je nooit meer cenig potje kon
vormen, wat zou je dan doen?"
„Hem ook, evengoed, dooden
De pottebakker knikte instemmend.
„Nu zal ik je wat vertellen, Carlo. Toen
ik jong was, was ik ook dol op de voch
tige klei, maar vader was arm en wij wa
ren velen en ik had mijn werk den lieven,
langen dag in het gloeiende veld.
Ik vond het een ellendig bestaan, maar
toch sprak ik tot mijzelf: eens zul je net
ziooveel klei hébhen, ais je maar wilt, en dan
zul je heerlijke dingen maken. En met die
hoop kon ik mijn leven dragen."
Carlo knikte;" do oude man nam de buig
zame, tengere vingers van het jongske in
zijn hand.
„Ja, Carlino, ik lees in je oogen dat
je mij begrijpt; daarom nam ik jou tot me.
Toen ik zeventien was, had het weaken
mij gestaald. Ik had den wind lief gefcre
gen; de geur van de aarde, de groene hoo
rnen, en ik werkte hard, maar op den achter
grond van mijn gedachten hield de droom
stand, het verlangen naar de klei.
Toen, op zekeren dag, reed Alfredo Bo
nini, die al hot land in eigendom bezat,
door de velden. Hij reed langs ons heen;
wij hielden even mot werken op 0111 vrien
delijk te glimlachen en namen oen hou
ding van slaven aan. Jk, jouw zio, deed
ook mee, hoewel hij maar een paar jaar
ouder was dan ik, en ik hem met één
hand gemakkelijk uit het zadel had kunnen
lichten. Ik leek op dien ruwen bruinen
pot, waarin vrij onze linzen koken, Carlo,
hij was het fijne slanke potje, dat ik voor
miss Marta maakte. Hij keek my gerai-
men tijd aan, toen zei hij:
„Jij lykt mij een krachtig, flink weaker,
ik geloof dat ik beter werk dan dit kan
vinden," daarop reed hij heen.
Ik was erg trofcsch erop*, dat de deftige,
jonge man notitie van my had genomen.
Ik hoopte vurig, dat bij my niet zou ver
geten opdat ik meer zou verdienen, en
klei kon koopen.
Hy vergat mij niet. Eenige weken daarna
kreeg ik een opdracht om in de stad, m
de werkplaats van den ouden Bonini te
komen."
De man hield even op. Carlo knoop bem
in den arm otl vroeg:
„Was het een goeie plaats?"
„Carlo, herinner jij je dio malle schilderij
van den engel, die de poorten ontsluit,
de gouden poorten voor een armen bet-
delaar opent? Zoo was heil"
„Dio! Zoo'n mooie plaats?"
„Het was een werkplaats, waarin bor
den en meerdere voorworpen van bruine
aarde gemaakt werden."
„Dus klei?"
„Ja, klei, klei, den boelen dag klei onder
mijn vingers, Ik was gelukkig. Ik stal Ben
weinig klei voor mezelf en kneedde een
bruin paard, zooals mijn goede heer toen
in onze velden had bereden. Hij was biji
zonder ermee ingenomen
„Je bent een artiest, Paolo," en hy wilde
mij een lire geven, een beele lire, evenals
de goede dame gisteren, maar ik wilde
niet
Telkens kocht ik daarna wat klei, steeds*
beter soort en nis bet voorwerp1, dat i'k
gekneed had, goed was, bracht ik het naar
hem en als hy tevreden was, voelde ik
mij gelukkig. Nier jaren verliepen; toen
ontmoette ik Sofia."
De oude pottebakker keek voor ach heen,
met oogen, die niet zagen.
„Zio," riep Carlo onrustig.
„0, ja, ja," herliaaldo hij droemerig, „Er
zal een dag komen, dat je alles begrijpen
zult Nu vertol ik je alleen maar, dat ik
Sofia liefhad, meer nog dan jij van mij
houdt of van je potjes en wieltje en alles
bij elkaar
„Niet mogelijk, zio..."
„Eens zul jo alles begrijpen, vent In 't
kort kan ik je nu niet anders vertellen dan
dat ik mijn heer van mijn liefde voor Sofia
sprak, nadat hij eenige malen ons samen
had gezien en toegelachen en voor Sofia
beleefd den hoed had afgenomen
Hij ried mij aan naar Amerika te gaan,
omdat ik, artiest zijnde, daar meer geld
kon verdienenHij bood mij aan, mij
geld voor te schieten. Sofia en ik over
legden het plan; ten slofte nam ik het
besluit, met vol vertrouwen, dat ik spoe
dig rijk zou worden en Sofia kon trou
wen. Sofia zou bij Bonini's moeder in huis
komen; zij was een wees."
De oude man hokte, Carlo was razend
nieuwsgierig of zio het noodige geld. ver
diend had. Hij vroeg dringend den oude
verder te vertellen.
„Eerst liep alles tegen; twee jaar lang
le*ed ik min of meer honger en hongerde
ik naar Sofia, dacht ik gek te worden
van verlangen. Ik schreef haar geregeld;
myn meester las de brieven haar voor en
beantwoordde ze, daar Sofia lezen noch
schrijven kon.
Zo spraken van geloof, van vertrouwen
in mijn persoon, in mijn succes; ik miste
den moed om terug te koeren. Op zekeren
dag kreeg ik het gewenschte werk, en kreeg
ik tevens bericht, dat mijn eigen meester
ook zijn geluk had. gevonden en trouwen
ging met een mooie, rijke dame. Ik dankte
God, Carlo, ik was overgelukkig."
;,Maar er* bestaat immers geen God, zio?"
„Dat wist ik toen nog niet, mijn jongen,
ik was toen nog zoo dom. Ik wérkte toen
een jaar lang als een bezetene, ik kocht
een wiel en ik werkte 's nacht. Ik Koorde
-* 1 -Ji
niets mes- van Sofia, zij kbn helaas ni«|
schrijven.
Toevallig zag ik na oen jaar in oen
lialiaansch blad dat mijn meester oen zoon
had en de heele streek feest had gevierd.*
Dien nacht boetseerde ik gauw oen heel
partijtje paardjes en soldaatjes met gekleur
de jasjes. Binnen een maand ging ik nu,
weg, terug."
En vond hij ze niet mooi, zio?"
„Wat, Carlo*? die kleine paardjes? Dat
weetik niet Ik ging dadelijk Sofia opzoeken.
Zij werkte niet meer bij*de familie. Men
toonde mij haar huisje, "even buiten da
stad. Ik zag haar zitten voor haar deur.
Ik wilde haar verrassen: zacht liep ik van
achter het huisjo in; een klein kereltje
kroop over den grond in de kanier. 12
hooide haai' het kind roepen: „Alfredo
kom bij je moeder, kom!"
Toen kéék ze op
„Was zc blij u te zien?" Carlo vroeg
liet na een pauze.
„Blij? o Carlo. Zóó blij, dat - nu gaan
wij den goeden Alfredo Bonini dooden
„Omdat Sofia bly was, gaan wij nu uw1,
vriend dooden, zio? Daar begrijp ik niets
van."
„Eens zul je begrypen en je zult met
trots zeggen: mijn oom was oen dapper
num."
„Zeker, zie? zeker! U is eon dapper
man."
„En geduldig, Carlo*, geduldig! Jaren, ja
ren heb ik gewacht, maar niet omdat ik
bang was. Hij is rijk en gelukkig, zei ik,
en hij wordt misschien nog rijker, nog ge
lukkiger. Wanneer hij dan niet nóg rijker
en gelukkiger kan worden. Carlo, dan zal
ik hom dooden.
Om die redenen kwam ik voor de tweede
maal nu naai' dit land. Hij is heel rijk.
Binnen een uur zul je hem zien, Carlo.
Hij is zoo oud als ik, maar hij zal cr veel
jonger uitzien, vele jaren jonger. Hij heeft
een prachtig huis, vrouw en kinderen. Hy
wacht alleen o*p de stem van God, dat dio
hem tot zich roepen zal. Hij wacht, kalm
pjes en vergenoegd, 'Carlo, temidden van
familie en geld."
De kleine jongen glimlachte.
„Carlino, Ik heb je veel geleerd, ook
dat je niet gelooven moot in dien onzin,
dat er een God bestaat. Maar nu leer ik
je de wijste les. Jij zelf, jij bent je eigen
god. In de heote wereld bestaat er mots
groolor dan je zelf, je eigen-zelf; onthoud
het, niets! Dat heb ik geleerd bij het draaien
van myn wiel en bij het luisteren naar bet
zurr, z arr, lange jaren 1
Carlo, jij, kind, behoeft er niet moer naar
te luisteren, want ik heb het je geleerd."
De kleine jongen knikte ernstig.
„Ik weet het, zio."
IV". i
Een uur later wandelden de oude potte
bakker en bet jonge kereltje een lange laan
in, op een groot huis toe. De oude man
hield liet leeren etui voorzichtig omkneld,
Carlo's adem stokte by na, hij zeide nicis.
Het huis verried groeten rijkdom, marme
ren treden voerden eriieeu. De ayond was
gevallen, laatste lichtstrepen vielen oveï
den besnoeuwden weg. De oude overtuigde
zich of de revolver, binnenin het etui,, in
orde was. Zij gingen verder op het buiten
toe. Dom- een groot verlicht raam zagen
zij een weelderig gemeubileerd vcrirek,
waarin een tafel gedekt stond. Een livrei
bediende kwam de kamer binnen met een
zilveren soeprtomno in de handen. Hij plaat
ste liet op de tafel cn verdween.
Carlo beefde; hij zag met groote oogen
naar alles wat door het raam te overzien
was.
„Een zilveren terrine, stol"
„Stil, ik voel, dat li ij nu zal komen,
knaap.
Opnieuw ging de deur open en de be
diende schoof voor zich uit ©en rolstoel;
waarin een gedaante neerhing, bleek, hulpe
loos, versuft. De bediende schoof den stoel
dicht aan de tafel en nam het deksel van
de terrine. Met een zilveren tepel goot hy
eenige druppels van de soep tusschen de
willooze lippen van de vormlooze gedaante.
De kloeke figuur van den knecht mot
zijn koud, onverschillig gezicht stak pijn
lijk al bijl de menschelijke schim in den
leunstoel. De mooie Bonini van weleer,
leek een vonulooze klei-massa in de oogen
van den ouden pottebakker. Hij hield do
leeren etui vast omkneld, terwyl hij met
gebogen hoofd en starende, stekende oogen
naar binnen zag.
„Zio, is is hij bet?" de knaap Vroeg
het bang.
De oude rilde.
„Ja, ja, bij is het, eens was hij Bonini
Toen greep hij de hand van den knaap
stevig in de zijne en voerde hem weg,
weg van het huis, weg van de marmeren
pracht, van de levende graftombe, die Bo-
nini-zelve was.
In de koelte van den nacht hield de
man stil en zocht de sterren aan den he
mel.
Eindelijk openden zijn lippen zich eö hij
blikte neer naar den verwonderden, vla
gen den knaap naast hem
„Carlo, Carlo, ik heb mjj vergist er
is een Dio, ar is een God! Dank, o dank!
Er is eon God, een God van rechtvaardig
heid*..: 1"
ii —mm» i mi ■■■bi