De gerechtigheid, die niet sluimerde. Een jong-getrSuwdo vrouvr had nieu we gaskachel in haar keuken. De gasmaat schappij zond haar een kaart met voor schriften, met de bemerking er bij, dat toen haar uit zou leggen wat zij niet begreep. De verbazing van de directie der maatschappij was evenwel groot, toen zij den volgenden morgen het schrijven ont ving: „Mijnheer. ïk begrijp alle voorschrif ten, alleen niet dat, wat aan den onderkant der kaart staat. „Zie anderen kant". tk kan onmogelijk aan den anderen kant kijken, want de kachel staat vast tegen den muur.'' V OOR DAMES] ZIEKENVERPLEGING IN HUIS. Wie in het aangename geval verkeert over meerdere kamers te kunnen beschik ken, die is er op bedacht, dat slechts het allerbeste voor de lieve zieke goed genoeg is, al is het ook de mooiste kamer van het huis. Ja, deze laatste is meerendeels als voor ziekenkamer geschapen. Ze is ruim en de zieke kan er zich in de haar begroe tende zonnestralen verheugen. (Het vertrek mag niet op het Noorden liggen). Bij oog- en zenuwziekten moet men het licht een beetje temperen. Men moet ook in de ka mer gemakkelijk versche lucht kunnen bren gen. Licht is bekend als een goed medi cijn; de zieke mag echter nooit op den tocht liggen. Ieder weldenkend mensch zal de ver standige huisvrouw prijzen, die met het oordeel gebroken heeft, dat de salon in alle omstandigheden een „raak me niet aan" moet zijn en blijven. De slechte uitwasemingen mag men niet met reukkaarsjes of andere parfums in wel riekende geur veranderen, want alleen die lucht is zuiver en gezond, die in het ge heel niet ruikt. In den winter moet bij het luchten goed gestookt worden, maar het bed mag niet te dicht hij de kachel staan. Tot 14 gra den Reaumur is voor den in bed liggende voldoende. Zit de zieke overdag op, dan is er 1 graad meer noodig. Het gevoel der patiënten zal misschien wel de beste regulateur zijn. In den ochtend mag het niet te frisch zijn. „Reinheid is het halve leven" zegt het spreekwoord. liet stof namelijk werpt ziekte kiemen op; daarom is het geraden, den vloer en meubelen dikwijls met vocht op of af te nemen. Veelvuldig lijf- en bedver- schoonen werken even weldadig als een bad. Men moet hij de laatste er altijd voor zorgen, dat de lakens glad liggen, daar plooien voor den zieke zeer hinderlijk zijn. Als men een lang ziekbed voorziet, moet men tijdig zorgen door het wasschen van den rug met water en terstond inwrijven met Fransche brandewijn, bet pijnlijke door liggen te voorkomen. Doorgelegen plekken moet men dikwijls betten met lianen, dat men in frisch water gedrenkt heeft. Daar na legt men op de plaats een zacht, fijn, met vaseline bestreken linnen lapje. Moet een zware zieke verbed worden, dan moeten altijd 2 personen dezen zieke aan een zijde omvatten. De eene legt den arm behoedzaam onder de schouders van den patiënt, de andere onder het bekken en het dijbeen. Doch niet alleen licht, warmte, lucht en reinheid zijn trouwe helpers in den nood; evenals geld, geld en nog eens geld noodig is voor het voeren van oorlog, zoo is ook voor den zieke rust, rust en nog eens rust een eerste vereischte; vooral voor hem, die koortsig en zenuwachtig is. Daarom moet de verpleegster trachten straat- en kinderrumoer, al te veel bezoek en op winding van allerlei aard zooveel mogelijk ver van den zieke te houden. Misnoegdheid van don zieke ovenviime men door vrien delijkheid; men zegge steeds tot zichzelf- „Hij is het zich niet bewust, anders deed hij u geen pijn". En de liefdevolle ver pleegster, die zich toont door trouw in het kleine, zal deze oefening in geduld tot zegen strekken. WENKEN. Melkwitte hallons maakt men Weer zoo glanzend en wit als sneeuw door er een warme oplossing van potasch in te doen, zoodat de geheele oppervlakte er nat door Wordt; dan wrijft men mol een linnen lapje de vlekken er uit, spoelt den ]>allon na met schoon water en droogt hem niet een zoch ten doek af. Speelkaarten reinigt men gemakkelijk en vlug door een linnen doek met Eau-de-Co- logne te bevochtigen cn daarmede, zonder sterk te drukken, de kaarten af te wrijven. Nadat zij wat droog zijn geworden, wrijft men ze met een schoenen, linnen doek na, waardoor zij haar oorspronkel ijken glans te rug krijgen. Om motten te verwijderen moet men een schaaltje met water in de kamer plaat sen; water trekt ze aan, evenals het licht; zij vliegen er in en verdrinken, voordat zij in stoelen, gordijnen enz. haar eieren kunnen leggen, waaruit de alles vernielende wormpjes voortkomen. Zwart zijden toiletten, die door regen geleden hebben, moet men aan de bin nenzijde bevochtigen met een spons met ver dunden brandewijn en strijken onder vloei papier. Zijden kleereu moet men niet uit kloppen of borstelen. Om ze schoon te maken, is 't voldoende ze uit te schudden en met een flanellen lap af te wrijven. L Er was een tijd geweest, dat Paolo Fabri nog in een God geloofde, maar nu geloofde hij in zichzelf. Hij was in den beginne zeer ontstemd over dien God, die niet bestond, en die toch zoo langen tijd macht over hem had uitgeoefend. Nu was hij er totaal onverschillig onder geworden. Gedurende de tien jaren, die hij stil in arbeid had doorgebracht aan zijn wiel op het overdekte marktplein, had hij God uit zijn bestaan verbannen. Toch ergerde Paolo zich steeds als hij God door anderen hoorde noemen, evenals een ander zich geërgerd voelt als hij vcrplichl wordt, op beleefde wijze een leugen aan te hooien. Nu ook, nu hem, en Carlo aan zijn zijde, bezig met een pot te kneden met behulp van een wiel, twee dames naderden, fronsde 'hij ontstemd de borstelige wenkbrouweii. „Daar heb je weer een paar van die «ritte bleekneuzen, die zullen mummelen vanmompelde hij, doch voordat hij zijn overdenking kon beëindigen, stonden zij reeds vóór hem. „O, tante Emma. kijk eenswat een schat tig klein wieltje 1 De jongste der twee vrou wen boog zich naar Carlo over, hem vrien delijk aangapende door twee grooto, ronde lorgnonglazen, alsof hij een of ander bijzon der soort van insect was. „En kijk dit dotje van een vaasje eens, o, ik moet dat hebben' Wat kost het?" „Hij mag niet verkoopen De oude pöltobnkker keek niet op; spin nig gaf hij een harden por aan zijn wiel. De dames keken elkaar verbaasd en ont hutst aan Zij liepen echter verder het plein tover, napratend over het onaangename;, maar interessante type van den grijsaard en over het aardige jongetje, dat reeds zulk artistiek werk maakte. De oude man nam daarna het werk van den jongen ter hand. „Het is goed, Carlo, heel goed. Misschien hadden zij je wel een paar franken gegeven, omdat je ldein en arm bent, maar op een gooien dag zullen zij op andere wijze hun beurzen openen. Zij zullen om het werk bedelen, want jij zult een groot artiest wor den niet van die soort, die met lange, bleekt- handen en staaroogen ronddolen, maar een echt artiest - die niet kletst, maar schoonheden schept uit marmer, heer lijk wit marmer!" „Oh I" kreunde de jongen van innerlijke ontroering. „Oh, hoe zalig!" De laatste schaduw van ergernis gleed af van het gelaat van den ouden man; hij streelde de zwarte lokken van den klei nen knaap naast zich. „Maar je mag noodt, nooit vergeten wat ik je onlangs heb gezegd. Doe den wensch „eens zal ik een groot artiest zijn", en herhaal hem steeds bij iedere wenteling van het rad. Op die manier wordt bet in je hersenen ingedreven.^' „Ik-wjl-een-groot-artiest-worden," sprak Carlo plechtig na, aan zijn wiel een vlug gen draai gevende. „Zóó," beaamde de oude pottebakker te vreden; „zeg het altijd en luister. Op zekeren dag zal het wiel je ook vertel len, hoe je het geld kunt verdienen, waar mee je naai- ons Italië terug kunt gaan om er heerlijk marmer te koopen en om er te studeeren." „Dio mio!" stotterde Carlo, „zal het wiel mij dat ook zeggen?" „Zeker. Het wiel zal je alles vertellen onder het „zurr-zuTr"-geluid, dat de potten maken. Maar luister naar mij: zeg niet: Dio Er bestaat geen Dio, geen God!" „Ja, dat weet ik," zei Carlo, „u hebt mij dat reeds eerder gezegd." „En je moet werken, werken, werken en heel weinig praten. Praten neemt tijd en leidt tot dwaasheid' Santa Maria! daar ko men er weer, als daar straks. Werk door, Carlo. Ik zou graag zien, dat je dat vaasje vandaag nog beëindigde." De oude en de jonge pottebakker hervat ten hun werk zonder op te kijken. Den ge hooien middag liep het af en aan; bos jes bezoekers loofden om het hardst het aardige soort van werk, het grappige wiel tje, de schijf, waarop de razen gekneed werden; zij poogden, tevergeefs, de pot ten den kleinen jongen af te koopen. Het was laat geworden, toen de twee hun werk staakten; de jongen liet de armen langs zijn zijde neervallen. „Kleine kerel, je bent moe. Houd nu op en loop wat rond en kom dan thuis, tijdig, voor het middagmaal." „Hebben we vleesch vanavond?" „Vleesch en linzen en versche koffie, Carlo." „Alles, op éénmaal T' De pottebakker krabde zich in zijn baard. „Ja, Carlo, alles tegelijk en de koffie zal steTk zijn. Misschien neem ik ook nog wel koekjes mee." „Koekjes met slagroom?" „Koekjes met slagroom. Vanavond heb ben wij een feest, (Carlo. Maar ga nu gauw." Nadat hij heengegaan was, hekeek de oude man aandachtig het werk van den knaap. „Hij heeft het wat aardig gedaan. Ik ver gis mij niet Hij zal een groot artiest wor den, als Daarop ging hij hog even aan zijn eigen werk, hier een drukje gevend, daar wat gelijkmakend, liefkoozend de zachte klei. H«t was donker geworden, toen litj don pot neerzette om hem op een afstand te be kijken. ,-,Zij zal hem mooi vinden; Martha, de goeierd, zal bet mom werk vinden; zij is niet zoo dom als de anderen, en zij is zoo goed." Hij wierp een natten doek over den pot, dékte zijn wiel toe en ging huiswaarts. Carlo* wuifde hom reeds toe in groote spanning over het te verorberen feestmaal. II. „Nu, is dat geen echt feest, Carlo?" Het vleesch en de linzen waren verdwe nen de kleine gebakjes kwamen nu aan de beurt. „Is het vandaag naamdag, zio, waarom wij zoo'n feest aanrichten?" Do oude man lachte. „Neen, neen, naamdagen en verjaardagen kunnen mij niet schelen. Maar vrij gaan op reis en die tocht luiden wij in met een feest" Carlo's hand bracht hot taartje niet tot zijn mond; hij staarde voor zich uit. „Wij gaan op reis, u en ik?" „Ja, wij gaan weg; jij komt met een paar dagen terug, maar ik ik keer niet weer." „Moet ik alléén terug, zio?'" „Ja, vent jij bent oen kleine jongen en jy gaat voor een klein reisje, ik hen een groote man en ik ga voor een lange reis." „O, dat is onmogelijk, u kunt geen reis doen zonder my. U hebt mij telkens noodig, hoe wilt u dan doen, zio?" „Carlo," antwoordde de oude vriende lijk. „Ik ga niet alleen. Mijn oude vriend Alfredo Ronini gaat met mij." „O, en ik mag niet mee! Ik zou zoo goed voot u zijn, zio, ik zal beelemaal niet praten. Toe, beloof mij..." „Het kim niet." De woorden riolen zwaar op Carlo's lier sentjes neer. „En doe mij pleizier, huil nu niet Ga gauw slapen, 't is morgen vroeg dag." Zonder een woord meer te zeggen ging Carlo weg en liet zijn taartje staan. De oude man bleef er naai- zitten staren, in elkaar gedoken, als het beeld van een god die lots-beschikkingen uitdenkt Ten laatste stond hij op, haalde uit een ouwe kast, van diep achterin, eenige velletjes ver geeld schrijfpapier. Hij schreef op een de volgende woorden: „Signorina Maria Marsh, Deze is dienend u te zeggen, dat ik niet meer naai' de Settlement terugkeer. Carlo ook niet. Ik neem bem voor eenige dagen mee op reis, daarna gaat hij naar de Kunst academie. Het dient hem niet, dat hij altyd om zich heen opmeriringen hoort over zijn werk. Eens zal hij een groot artiest wor den daarom nam ik bem van de straat op, daarom neem ik hem nu een eindje met mij mee op reis. Het potje naast het wiel is voor u. Ik had er veel werk aan, 't is goed geworden. U is steeds heel vriendelijk geweest, waar voor ik u dank zeg. Paolo Fabri." Nadat de brief geschreven was-, ging de oude naar bed. III. Den volgenden morgen heel vroeg ver lieten heiden het huis Bn stapten door oen zwaren sneeuwval naar buiten. Zij hadden geen andere bagage bij zich dan een klein .lederen etui. Carlo vroeg het te dragen, de oude weigerde; zijn stem klonk zacht, week bijna. Uren zaten zij in den trein naast elkaar; de witte sneeuwvelden gleden ijlings voor bij. Carlo verkeerde in de hoogste verruk king over het heerlijke landschap, doch ten slotte begon de scherpte Van de witte sneeuwmassa zijn oogen pijn te doen; hij overlegde hij zich zelf, dat Zio van een korten tocht gesproken had, doch waar- schynlijk toch geen afstand van hem kon doen waarom hy toch meegenomen was op de lange reis van zio. Tereluiks zag Carlo naar den ouden man op; ook deze zag het blanke sneeuwveld in, doch Carlo begreep dat hij met echt keek, hij zag hoe hij bij zichzelf glimlachte. Carlo tikte even o*p zijn arm. „Is het kleine tochtje nog veel verder," vroeg hij diplomatisch. „Een paar uren slechts. Ben je al moe?" Carlo verwierp die veronderstelling, maar de klank in de stem van den oude doodde al zijn hoop. „Dus wij zullen dien vriend hoe heet hij ontmoeten? ik vergat zijn naam." „Dat is dom, dien mag je niet verge ten. Hij heet Alfredo Bonini, mijn vriend van lange jaren, die het mogelijk maakte, dat jouw oom naar Amerika kwam. Zonder de goedheid van dien braven Bonini zou nu nog die oude oom in het overheerlijk Palermo zijn, waar jij ooit heen zult gaan." „Ik wil niet, ik wil nietl Waarom liet u mij maar niet op straat; nu u mij gaat verlaten om De pottebakker staarde met vreemden blik voor zich uit; opeens kregen zijn oogen gloed; met vriendelijke stem en lief gebaar begon hij te vragen: „Carlo, van wie hou je hot meest op de wereld?" Carlo lachte: ^Van u, zio!" „Zou jij den man kunnen liefhebben, die mij zou dooden? Wat zou je doen, in zoo'n geval?" „Ik, ikals een hond zou ik hem doo den," antwoordde het kereltje pr boven op; „met dolk zou ik „Precies, en na jouw zio, van wien hou jij dan bet meest?" „Van myn potjes en vaasjes en wieltje." „Precies, maar als iemand het wieltje Krak, zoodat je nooit meer cenig potje kon vormen, wat zou je dan doen?" „Hem ook, evengoed, dooden De pottebakker knikte instemmend. „Nu zal ik je wat vertellen, Carlo. Toen ik jong was, was ik ook dol op de voch tige klei, maar vader was arm en wij wa ren velen en ik had mijn werk den lieven, langen dag in het gloeiende veld. Ik vond het een ellendig bestaan, maar toch sprak ik tot mijzelf: eens zul je net ziooveel klei hébhen, ais je maar wilt, en dan zul je heerlijke dingen maken. En met die hoop kon ik mijn leven dragen." Carlo knikte;" do oude man nam de buig zame, tengere vingers van het jongske in zijn hand. „Ja, Carlino, ik lees in je oogen dat je mij begrijpt; daarom nam ik jou tot me. Toen ik zeventien was, had het weaken mij gestaald. Ik had den wind lief gefcre gen; de geur van de aarde, de groene hoo rnen, en ik werkte hard, maar op den achter grond van mijn gedachten hield de droom stand, het verlangen naar de klei. Toen, op zekeren dag, reed Alfredo Bo nini, die al hot land in eigendom bezat, door de velden. Hij reed langs ons heen; wij hielden even mot werken op 0111 vrien delijk te glimlachen en namen oen hou ding van slaven aan. Jk, jouw zio, deed ook mee, hoewel hij maar een paar jaar ouder was dan ik, en ik hem met één hand gemakkelijk uit het zadel had kunnen lichten. Ik leek op dien ruwen bruinen pot, waarin vrij onze linzen koken, Carlo, hij was het fijne slanke potje, dat ik voor miss Marta maakte. Hij keek my gerai- men tijd aan, toen zei hij: „Jij lykt mij een krachtig, flink weaker, ik geloof dat ik beter werk dan dit kan vinden," daarop reed hij heen. Ik was erg trofcsch erop*, dat de deftige, jonge man notitie van my had genomen. Ik hoopte vurig, dat bij my niet zou ver geten opdat ik meer zou verdienen, en klei kon koopen. Hy vergat mij niet. Eenige weken daarna kreeg ik een opdracht om in de stad, m de werkplaats van den ouden Bonini te komen." De man hield even op. Carlo knoop bem in den arm otl vroeg: „Was het een goeie plaats?" „Carlo, herinner jij je dio malle schilderij van den engel, die de poorten ontsluit, de gouden poorten voor een armen bet- delaar opent? Zoo was heil" „Dio! Zoo'n mooie plaats?" „Het was een werkplaats, waarin bor den en meerdere voorworpen van bruine aarde gemaakt werden." „Dus klei?" „Ja, klei, klei, den boelen dag klei onder mijn vingers, Ik was gelukkig. Ik stal Ben weinig klei voor mezelf en kneedde een bruin paard, zooals mijn goede heer toen in onze velden had bereden. Hij was biji zonder ermee ingenomen „Je bent een artiest, Paolo," en hy wilde mij een lire geven, een beele lire, evenals de goede dame gisteren, maar ik wilde niet Telkens kocht ik daarna wat klei, steeds* beter soort en nis bet voorwerp1, dat i'k gekneed had, goed was, bracht ik het naar hem en als hy tevreden was, voelde ik mij gelukkig. Nier jaren verliepen; toen ontmoette ik Sofia." De oude pottebakker keek voor ach heen, met oogen, die niet zagen. „Zio," riep Carlo onrustig. „0, ja, ja," herliaaldo hij droemerig, „Er zal een dag komen, dat je alles begrijpen zult Nu vertol ik je alleen maar, dat ik Sofia liefhad, meer nog dan jij van mij houdt of van je potjes en wieltje en alles bij elkaar „Niet mogelijk, zio..." „Eens zul jo alles begrijpen, vent In 't kort kan ik je nu niet anders vertellen dan dat ik mijn heer van mijn liefde voor Sofia sprak, nadat hij eenige malen ons samen had gezien en toegelachen en voor Sofia beleefd den hoed had afgenomen Hij ried mij aan naar Amerika te gaan, omdat ik, artiest zijnde, daar meer geld kon verdienenHij bood mij aan, mij geld voor te schieten. Sofia en ik over legden het plan; ten slofte nam ik het besluit, met vol vertrouwen, dat ik spoe dig rijk zou worden en Sofia kon trou wen. Sofia zou bij Bonini's moeder in huis komen; zij was een wees." De oude man hokte, Carlo was razend nieuwsgierig of zio het noodige geld. ver diend had. Hij vroeg dringend den oude verder te vertellen. „Eerst liep alles tegen; twee jaar lang le*ed ik min of meer honger en hongerde ik naar Sofia, dacht ik gek te worden van verlangen. Ik schreef haar geregeld; myn meester las de brieven haar voor en beantwoordde ze, daar Sofia lezen noch schrijven kon. Zo spraken van geloof, van vertrouwen in mijn persoon, in mijn succes; ik miste den moed om terug te koeren. Op zekeren dag kreeg ik het gewenschte werk, en kreeg ik tevens bericht, dat mijn eigen meester ook zijn geluk had. gevonden en trouwen ging met een mooie, rijke dame. Ik dankte God, Carlo, ik was overgelukkig." ;,Maar er* bestaat immers geen God, zio?" „Dat wist ik toen nog niet, mijn jongen, ik was toen nog zoo dom. Ik wérkte toen een jaar lang als een bezetene, ik kocht een wiel en ik werkte 's nacht. Ik Koorde -* 1 -Ji niets mes- van Sofia, zij kbn helaas ni«| schrijven. Toevallig zag ik na oen jaar in oen lialiaansch blad dat mijn meester oen zoon had en de heele streek feest had gevierd.* Dien nacht boetseerde ik gauw oen heel partijtje paardjes en soldaatjes met gekleur de jasjes. Binnen een maand ging ik nu, weg, terug." En vond hij ze niet mooi, zio?" „Wat, Carlo*? die kleine paardjes? Dat weetik niet Ik ging dadelijk Sofia opzoeken. Zij werkte niet meer bij*de familie. Men toonde mij haar huisje, "even buiten da stad. Ik zag haar zitten voor haar deur. Ik wilde haar verrassen: zacht liep ik van achter het huisjo in; een klein kereltje kroop over den grond in de kanier. 12 hooide haai' het kind roepen: „Alfredo kom bij je moeder, kom!" Toen kéék ze op „Was zc blij u te zien?" Carlo vroeg liet na een pauze. „Blij? o Carlo. Zóó blij, dat - nu gaan wij den goeden Alfredo Bonini dooden „Omdat Sofia bly was, gaan wij nu uw1, vriend dooden, zio? Daar begrijp ik niets van." „Eens zul je begrypen en je zult met trots zeggen: mijn oom was oen dapper num." „Zeker, zie? zeker! U is eon dapper man." „En geduldig, Carlo*, geduldig! Jaren, ja ren heb ik gewacht, maar niet omdat ik bang was. Hij is rijk en gelukkig, zei ik, en hij wordt misschien nog rijker, nog ge lukkiger. Wanneer hij dan niet nóg rijker en gelukkiger kan worden. Carlo, dan zal ik hom dooden. Om die redenen kwam ik voor de tweede maal nu naai' dit land. Hij is heel rijk. Binnen een uur zul je hem zien, Carlo. Hij is zoo oud als ik, maar hij zal cr veel jonger uitzien, vele jaren jonger. Hij heeft een prachtig huis, vrouw en kinderen. Hy wacht alleen o*p de stem van God, dat dio hem tot zich roepen zal. Hij wacht, kalm pjes en vergenoegd, 'Carlo, temidden van familie en geld." De kleine jongen glimlachte. „Carlino, Ik heb je veel geleerd, ook dat je niet gelooven moot in dien onzin, dat er een God bestaat. Maar nu leer ik je de wijste les. Jij zelf, jij bent je eigen god. In de heote wereld bestaat er mots groolor dan je zelf, je eigen-zelf; onthoud het, niets! Dat heb ik geleerd bij het draaien van myn wiel en bij het luisteren naar bet zurr, z arr, lange jaren 1 Carlo, jij, kind, behoeft er niet moer naar te luisteren, want ik heb het je geleerd." De kleine jongen knikte ernstig. „Ik weet het, zio." IV". i Een uur later wandelden de oude potte bakker en bet jonge kereltje een lange laan in, op een groot huis toe. De oude man hield liet leeren etui voorzichtig omkneld, Carlo's adem stokte by na, hij zeide nicis. Het huis verried groeten rijkdom, marme ren treden voerden eriieeu. De ayond was gevallen, laatste lichtstrepen vielen oveï den besnoeuwden weg. De oude overtuigde zich of de revolver, binnenin het etui,, in orde was. Zij gingen verder op het buiten toe. Dom- een groot verlicht raam zagen zij een weelderig gemeubileerd vcrirek, waarin een tafel gedekt stond. Een livrei bediende kwam de kamer binnen met een zilveren soeprtomno in de handen. Hij plaat ste liet op de tafel cn verdween. Carlo beefde; hij zag met groote oogen naar alles wat door het raam te overzien was. „Een zilveren terrine, stol" „Stil, ik voel, dat li ij nu zal komen, knaap. Opnieuw ging de deur open en de be diende schoof voor zich uit ©en rolstoel; waarin een gedaante neerhing, bleek, hulpe loos, versuft. De bediende schoof den stoel dicht aan de tafel en nam het deksel van de terrine. Met een zilveren tepel goot hy eenige druppels van de soep tusschen de willooze lippen van de vormlooze gedaante. De kloeke figuur van den knecht mot zijn koud, onverschillig gezicht stak pijn lijk al bijl de menschelijke schim in den leunstoel. De mooie Bonini van weleer, leek een vonulooze klei-massa in de oogen van den ouden pottebakker. Hij hield do leeren etui vast omkneld, terwyl hij met gebogen hoofd en starende, stekende oogen naar binnen zag. „Zio, is is hij bet?" de knaap Vroeg het bang. De oude rilde. „Ja, ja, bij is het, eens was hij Bonini Toen greep hij de hand van den knaap stevig in de zijne en voerde hem weg, weg van het huis, weg van de marmeren pracht, van de levende graftombe, die Bo- nini-zelve was. In de koelte van den nacht hield de man stil en zocht de sterren aan den he mel. Eindelijk openden zijn lippen zich eö hij blikte neer naar den verwonderden, vla gen den knaap naast hem „Carlo, Carlo, ik heb mjj vergist er is een Dio, ar is een God! Dank, o dank! Er is eon God, een God van rechtvaardig heid*..: 1" ii —mm» i mi ■■■bi

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamsche Courant | 1914 | | pagina 10