Een Kikkerbruïloft,
(O. cf. c/e Jiif/e- 'fjoyerdaa/W.
'tis winter en. het wordt al koud
En zie: in éénen nacht
Ligt overal va fijne sneeuw
Een deken hlatnk en zacht.
De kind'ren hebben dolle pret
En sleden met een vaart;
21e juichen: Lieve Wintervorst,
Blijf maar genist tot Maart.
Maar d'arme, kleme vogeltjes,
Die sjilpen droevig: Och,
Ik wou maar, dat het zomer was;
'kHad toen geen honger nog
Twee kleuters fluist'ren Kom, gia mee,
'Aan moes wat brood gevraagd,
Ik denk: als zóó veel kind'ren dioen,
IGeen vogeltje meer klaagt.
Mijnheer Ewak-Ewak en juffrouw KjWik,
Die hielden dolveel van Lkaa
En toen de lente kwam in 'tlamd,
Toen werden zijl een aardig paar.
Het bruidje ziet er sno< uit;
De bruigolm straalt en lacht van vreugd,
Twee jongens dragen bruidjes sleep
En zajn ok bli; "ea zeer verheugd.
Lief vrouwtje, zegt de kikkeiman,
Tt Ben o zoo danig in mijta) schik,
Djat jij nu voortaan heetem zal:
Me 'ouw Ewak-Ewak, geh< en Ewffi
IËTTY B W.