8 Het eten In die jaren vierden de zomer- en winterkost nog hoogtij. Dit was al het ware geprogrammeerd. De winterkost begon in oktober en eindigde in april. De zomerkost liep vanaf mei tot september. Zo wisten we door gaans wel wat het middagmaal zou zijn. Het wintermenu begon 's maan dags met capucijners en spekvet, dinsdag was het gestampte zuurkool, op woensdag kregen we kippegrutjes met stroop, op donderdag erwtensoep, vrijdags gestampte boerenkool of gestampte snijbonen uit de inmaakpot. Maar daar hoorden dan ook nog twee minuscule mootjes bokkum bij. Op zaterdag was het peen en uien of gestampte princessenbonen uit het zout. 's Zondags werden we op rijstesoep getracteerd. Het zomermenu was voor de maandag bruine bonen, dinsdag hete bliksem, 's woensdags rijst met suiker, donderdag vermicelli- of figuurtjessoep, op vrijdag gestampte andijvie en ook twee mootjes bokkum en zaterdags varieerde het in het zomerseizoen nog wel eens van broodpap of bruine bonensoep, maar op zondag stond de alom bekende rijstesoep weer op het programma. Er was een speciale keukenzuster, die dit allemaal verzorgde met hulp van een weesmeisje, dat bij toebeurt daarvoor aangewezen werd. De broodkost was vrij summier. Het was altijd kropbrood. Voor de jongens, die bij een patroon werkten, waren er vijf of zes boterhammen, voor de kleineren drie of vier, dit alles naar gelang de leeftijd. Er werd wel reuzel opgesmeerd. Alleen zondagmorgen was er een boterham met beleg bij. Voor de zondagavond was er als tractatie keukenstroop op gesmeerd. De smaak was dan wel lekker zoet, maar het brood was dan wel wat aan de harde en droge kant. Deze boterhammen waren namelijk al vrijdags gesne den door de zuster van de broodkamer en in de broodbakken gedeponeerd. Diet broodbakken waren een soort ouderwetse taartkisten met handgrepen. Als deksel fungeerde een wit katoenen lap. Van de grote jongens, de werk jongens kregen wij de boterhammen, die zij teveel hadden. Zij ontvingen immers zakgeld. Dat zakgeld was vastgesteld voor iedere verdiende gulden op een dubbeltje. Wanneer een jongen bij z'n baas dus f. 7,50 per week verdiende, ontving hij vijfenzeventig cent zakgeld. Nou daar kon je wel een deur mee intrappen. Doordat het weeshuis maar een heel magere bron van inkomsten genoot, vond dit vanzelfsprekend zijn terugslag op kleding en voeding. In het volgende artikel over leveranciers en voeding hoop ik u daar meer over te mogen vertellen. J. FREDRIKS

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Scyedam | 1976 | | pagina 8