Schiedam, 8 Januari 1896
Weledele Heer
Ik hoop niet, dat u 't mij ten kwade zult duiden, dat ik u, na de afwijzing
door de Redactie van 't Tijdschrift, 't fragment nog eens terugzend. Nu
de Redactie 't stukje niet wenscht te aanvaarden, kan ik natuurlijk wel
beproeven, of een ander tijdschrift 't wil plaatsen, maar ik zal daartoe
voorloopig geen pogingen aanwenden, omdat 't nu niet van zoo buiten
gewoon belang is, dat 't stukje gedrukt wordt. Liever dan plaatsing in
een ander tijdschrift, zou 't mij zijn, als u zoo goed wilde wezen, mij te
schrijven, om welke redenen u 't fragment veroordeelt. Ik verlang natuur
lijk geen rekenschap van de afwijzing. Indien u de bijdrage wilde voorzien
van eenige aanteekeningen, waarin u de fouten noteerde van visie, zegging,
conceptie etc., dan zou ik dit beschouwen en waardeeren als eene wel
willendheid van uwe zijde, als een zaak van een meerdere aan een beginner,
als een advies, waarmee ik mijn voordeel kan doen bij de voltooiing van
't verhaal, waarvan 't fragment een hoofdstukje is. Het fragment behoort
tot 't bijwerk van een verhaal, dat eigenlijk nog geheel in mijn verbeelding
leeft, maar dewijl 't fragment nogal een afgerond relaas geeft van allerlei
kleine gebeurtenisjes en dingetjes, die de bevalling van zoo 'n arme vrouw
belangwekkend maken en haar gedachtenleven gedurende een paar
weken beheerschen, dacht ik, dat 't niet ongeschikt zou zijn, om gepu
bliceerd te worden.
Het schijnt echter, dat ik mij daarin vergist heb.
En daarom hoop ik, dat u besluiten kunt, een halfuurtje van uw tijd
te besteden, om de gebreken van 't fragment aan te wijzen.
Mag ik hierbij, nevengaande postzegels ter vergoeding van portkosten
insluiten.
Hoogachtend,
Ued. dw. dr.
(w.g.) H.B. Har tog