Eene bevalling (fragment)
Acht dagen na St. Nicolaas kwam vrouw Wissel in de kraam van een
meisje. Ze had de vroedvrouw niet noodig, alles was al afgeloopen, toen
deze kwam, en toen ze zag, dat ze 't wel zonder haar afkonden, ging ze
weg en kwam ze niet terug, want ze liep alleen bij de lui, die betaalden,
en dan nog maar net zoo lang tot ze d'r centen binnen had. Het was nu
toch maar goed, dat vrouw Wissel de juffrouw van de stad had genomen,
ze kon 't geld wel beter gebruiken. Gedurende de negen dagen zou
vrouw Scharrewou 't huishouden doen. Vrouw Scharrewou zou het ook
in de buurt aanzeggen, dat vrouw Wissel bevallen was.
Moest ze ook een boodschap brengen bij Verlaet, die de huur ophaalde?
Hij woonde op een bovenhuis om den hoek en dus niet in de buurt,
maar een paar weken geleden had vrouw Wissel de vrouw van Verlaet bij
Mietje zien binnengaan, die toen in de kraam lei, ze droeg iets onder
haar schort, had ze misschien iets aan Mietje gebracht. Vrouw Scharrewou
raadde aan, ook bij Verlaet een boodschap te sturen, je kon niet weten,
't kon nooit geen kwaad. Willem zou naar Rotterdam gaan, naar vrouw
Wissel d'r moeder. De jongen liep toch op straat, ze konden 'em geen
vier weken achtereen op school houden. Vrouw Wissel had gehoopt,
dat 't met den winter beter zou gaan, omdat ze dan soep kregen op school,
maar 't was niks gedaan, de jongen was een paar maal geweest, maar toen
was 't raar d'r af, hij lustte die vette snert niet, zei hij. Wat moest ze d'r
aan doen. Och, om ouwe tijer te worden hadden ze zooveel geleerdheid
niet noodig, de jongen kon goed lezen, hij schreef ook niet kwaad, net
als z'n vader, die een mooie hand schreef. Maar toch, helemaal was ze
't niet met 't rondloopen van den jongen eens. Een paar malen had zij
zich voorgenomen, om nog eens bij den bovenmeester te gaan vragen, of
ze den jongen weer mocht sturen. Want as-t-ie zoo bleef rondloopen, dan
was de branderij z'n voorland, en dat was toch ook niets. Je moest die
brandersknechts maar zien, als ze thuiskwamen 's avonds, ze waren oud
als een ander begon te leven, 't waren net ouwe mannetjes als je ze zag
loopen, ze schurkten zich kouwelijk in d'r jas, met de handen in de
zakken, ze liepen met moeie, stijve beenen, met d'r hoofd naar den grond.
En als je d'r ondergoed waschte, dan walgde je van de stank van zweet
en jenever.
Als de meester 't nog eens wou proberen, dan zou de jongen later een
vak kunnen leeren. Eens was 't haar gebeurd, 's avonds, als je met groote
moeite Wissel in bed had gekregen, dat ze plotseling verhit was geworden
door een opzweepende gejaagdheid, aangehitst door een pijnigende
wroeging, dat ze haar jongen zoo liet rondloopen, zonder dat hij wat
leerde. En dan had ze wel dadelijk naar den meester willen gaan, op
straat leerde de jongen toch ook niet veel goeds.