Maar morgen, dan zou ze gaan, ze zou er geen gras over laten groeien,
's Morgens echter, als haar verbeelding niet meer gescherpt werd in de
soezen-doende omslotenheid van de stomme, strak rijzende muren van
haar kamertje, zag zij de zaken veel nuchterder in. De meester, die sterk
aan den draad trok, was 's avonds nog al eens gepoetst, en als er dan
's morgens vrouwen kwamen, raasde hij ze de gang uit. En ze had er niets
mee op om van de deur gestuurd te worden. En dan, de jongen verdiende
nogal verscheidene dubbeltjes met kolenzoeken achter de branderijen.
Zoo was er dus niets van gekomen. Men zag hem den geheelen dag op
straat loopen, in zijn nog blank jongensgezicht een wipneus, dien hij
telkens snuivend ophaalde, roodgepunt door 't weer; z'n schouders ver
breed door een ouwe jas van z'n vader, midden op den rug met een gulp
invallend, de wijde mouwen van onder omgeslagen, hingen hem lang op
z'n handen, onder de bijna afgescheurde klep van z'n pet een lok nattig
ponnyhaar, tot boven z'n wenkbrauwen. Men zag hem zwerven langs de
branderijen, gekromd onder een zak half verbrande steenkolen, die hij
mocht oprapen achter een branderij, en in z'n oogen schuw samenge-
krampt tegen 't zonlicht, tintelde tusschen blonde ooghaartjes een klein
flikkeringetje als van sluw wantrouwen, 't haast onbewuste wantrouwen
van den aankomenden vagebond tegen 't leven, dat hem reeds zoo vroeg
een last op den nek laadt.
Nu, op den dag, dat z'n moeder bevallen was, werd z'n mannetjes-
achtig verbreede jongensfiguur vertengerd in een kieltje, dat hem
kneep onder z'n oksels, dat hem knelde op z'n borst, met korte,
nauwe mouwtjes boven z'n polsen; hij kreeg een wit kraagje om, een
paar rijglaarzen met afgetrapte hakken, en z'n Zondagsche pet,
een smoktafel, op. Vrouw Scharrewou, die een wollen das leende,
maakte een scheiding in z'n haar, dat hem meisjesachtig om z'n
blank voorhoofd plakte, z'n moeder veegde z'n gezicht nog eens af
met een zakdoek, dien zij een paar keeren tusschen haar lippen bevoch
tigde met wat spuug. En ze zei hem, dat hij vooral netjes moest zijn.
Want hij zou ook naar de mevrouw gaan, waar z'n moeder voor d'r
trouwen gediend had. Maar hij moest heel fesoenlijk z'n voeten af
vegen, z'n pet afnemen, niet zoo met z'n neus snuiven en aan mevrouw
vragen, of ze niet 'es bij z'n moeder kwam kijken.
Hij kwam 's middags pas terug, z'n moeder had 'em niet willen laten
gaan voor-die gegeten had. Zij had hem alvast een daalder meegegeven.
Mevrouw stuurde vijf gulden in een papiertje. Ze kon zelf niet komen,
want ze had logées; hij mocht nog eens terugkomen, dan zou mevrouw
wat ponnetjes opzoeken voor z'n zusje, ze had nog een winterjas liggen
voor hemzelf.
HENRIHARTOG
(Uit "Sjofelen")