Watersnood Kethel 1903
3
Op 15 april van het jaar 1903 begon in de parochiekerk van de
H. Jacobus de Meerdere in Kethel de voorbereiding voor de eerste
H. Communie van een groep kinderen, bestaande uit negen meisjes en
elf jongens, waarvan ondergetekende er één was.
Bij de laatste voorbereiding voor de eerste H. Communie was het bij
pastoor Koevoets gewoonte, om de laatste drie weken tweemaal daags,
d.w.z. 's morgens voor de schoolmis en 's middags om twaalf uur,
catechismus te geven, en wel 's morgens een half uur en 's middags drie
kwartier. Daar de schoolmis steeds tien minuten voor half negen begon,
moesten de communiekinderen om kwart voor acht in de catechismus
zijn, wat dan wilde zeggen dat ik 's morgens zeven uur van huis moest,
daar men als kind toch altijd circa drie kwartier nodig had om van de
Schie naar de kerk te lopen, want toen in die dagen werd er catechismus
in de daarvoor gebouwde catechismuskamer of in de kerk gegeven, daar
er op school geen catechismus op het lesrooster stond. Zo kon het
gebeuren, dat ik op 24 april 's morgens om zeven uur van huis was gegaan,
in stromende regen teneinde om kwart voor acht in de catechismusles
present te zijn.
Al een paar dagen had het bijna niets anders gedaan dan hard regenen en
vanwege de zeer hoge stand van het buitenwater was het water in de
Delflandse wateren steeds peil, d.w.z. dat de poldergemalen niet mochten
draaien, en het water in de verschillende poldersloten tot ongekende
hoogte was gestegen. De vele en langdurige regen had tot gevolg, dat de
dijken van Delflands boezem zeer week waren geworden, zodat het
polderbestuur van de Noordkethelpolder de gehele namiddag op de
dijken liep met gereedschap, om de beginnende lekken te dichten.
Daar ik 's morgens catechismusles had, was ik na de schoolmis naar
school gegaan, daar overgebleven, en daar mijn broertjes Arend, Cornelis
en Jan door het slechte weer niet naar school waren gekomen, moest ik,
toen de school om half vier uitging, alleen naar de Schie lopen via de
Kandelaarweg. Nauwelijks was ik het witte bruggetje gepasseerd of daar
gebeurde de grote ramp, nl. de kade van de poldervaart begaf het, juist
ongeveer ter hoogte van het witte bruggetje. Ik was nauwelijks thuis, of
oude Cees van den Does kwam bij vader vertellen, wat er was gebeurd.
Inmiddels was het polderbestuur versterkt met verschillende mannen,
maar ze konden niet verhinderen, dat het gat in de dijk van aanvankelijk
een paar meter spoedig afbrokkelde tot zeven, acht, tien en tenslotte
vijftien meter. Het was al gauw een diepe en woedende stroom, die niet
meer te stuiten was.
Men heeft toen nog geprobeerd een aak voor het gat te brengen en daar
te laten zinken, maar door de geweldige druk van het water brak het