13
Over de taak van de deken wordt ons iets duidelijk als de hoofdlieden
van het Noachsgilde in 1666 om een nieuwe deken verzoeken, omdat de
vorige, Doen Jorisz. Beijs, is overleden. Gesproken wordt dan van "deke-
nen, die met communicatie ende advys van de aenwesende hooftluijden,
alles mesuren ende voorvallen inconvenierte naar cracht van haer gilde-
brief beslechten, ten nederleggen ende afdoen, ende de boete paratel(ijk)
doen executeren". (Onder dat laatste werd de verdeling van de boetes
verstaan, jaarlijks door het gilde geïnd, t.w. een derde voor de officier,
een derde voor het gilde en een derde voor de armen (1653).)
Onder de deken van het Noachsgilde berustten als vanouds de "transpor
ten tot de obligatien" alsmede het "gilderekeningboekje", terwijl de
hoofdlieden het beheer hadden over de bos, een sleutel, de doos, waarin
vermoedelijk het archief van het gilde werd bewaard, twee obligatien met
schepenschuldrentebrief en de gildebrief.
Ik vermoed dat de dekens van de ambachtsgilden - meestal lieden van de
vroedschap - zich nauwelijks met hun gilde bemoeiden, gezien het feit
dat zij tot de "deftige stand" behoorden en zich derhalve zo min moge
lijk met het gewone volk inlieten. Voor deze veronderstelling kan ik ech
ter geen bewijs leveren.
De hoofdlieden waren natuurlijk wel dagelijks betrokken bij de gang van
zaken in hun gilde. Zij moesten ervoor zorgen dat de artikelen in de
gildebrief stipt werden nageleefd, terwijl zij bovendien de administratie
van het gilde voerden. Het was hun niet toegestaan eigen keuren te ma
ken (zoals voor de reformatie wel het geval was), doch zij moesten zich
daarvoor tot het stadsbestuur wenden.
Zij zagen er nauwlettend op toe dat leden van andere gilden zich niet op
het "werkgebied" van hun gilde waagden, iets dat met de gaandeweg toe
nemende beroepssplitsing steeds moeilijker werd.
In Schiedam lagen de scheepstimmerlieden vaak overhoop met de huis
timmerlieden, wat zelfs had geleid tot een speciale ordonnantie van de
Weth (d.d. 4 jan., 1653, later overgenomen als artikel 12 in de gildebrief
van 1665). Daarin werd gesteld dat wanneer een huistimmerman op een
schip komt te werken zonder dat een scheepstimmerman daar van weet,
hij een boete van vier gulden moet betalen.
Dit scheen nogal vaak voor te komen aangezien deze keur ook in gedruk
te vorm verscheen. Dit deed men om te voorkomen, dat iemand later zou
beweren van een bepaalde keur niet af te weten. Overigens hadden niet
alleen de Schiedamse scheepstimmerlieden last van hun in huizen werkza
me collega's: in Dordrecht klaagden de scheepstimmerlieden steen en
been over het feit dat zij geen betimmeringen mochten verrichten in het
voor- en achteronder van schepen, want dit was het privilege van de huis
timmerlieden