NEERGANG
Toen in Schiedam de visserij - eens de hoofdnering van de stad - ging
plaatsmaken voor de moutwijnindustrie, was dat een ontwikkeling die
ook van nadelige invloed zou zijn op het Noachsgilde.
Immers, hoe minder schepen er hier binnen voeren, des te minder viel er
voor de scheepstimmerlieden te doen.
In 1737 doen de hoofdlieden van het gilde bij de Weth beklag over het
feit, dat het slecht gaat met hun ambacht en wel zodanig, dat de scheeps
timmerlieden nauwelijks in staat zijn om de kost te winnen en dat, mede
ten gevolge daarvan, hun werven in verval raken.
Dit wijten zij in hoofdzaak aan de "vermindering van navigatie en nego
tie" binnen de stad, alsook aan het feit dat ingezetenen - als de voor
naamste boosdoeners worden de markt- en veerschippers genoemd - hun
vaartuigen in naburige steden laten opknappen.
"Ter conservatie van haar kostbare panden en werven" willen de hoofd
lieden bepaalde artikelen in de gildebrief zodanig aanpassen dat aan bo
venstaande euvelen het hoofd kan worden geboden.
Ten eerste stelde men dat de markt- en veerschippers, alsmede anderen
die hier enige "benefici" hadden, voortaan geen andere schepen meer
zouden mogen bevaren dan die welke alhier zouden zijn gemaakt, op
boete van 250 gulden. Ten tweede zouden de eigen gildebroeders even
min andere schepen mogen bevaren dan alhier gemaakte. Voorts zouden
ingezetenen hun schepen nergens anders mogen laten opknappen dan bij
de scheepswerven ter plaatse.
Het rekwest waarin van het bovenstaande sprake was, kwam op 24 janu
ari 1737 bij de Weth binnen. Behoudens de mededeling dat de zaak on
derzocht zou worden, heb ik er verder niets over vermeld gevonden, zo
dat onbekend is of men het rekwest al dan niet heeft afgeslagen. Overi
gens zou inwilliging toch niet tot het beoogde resultaat hebben kunnen
leiden. Ook het stadsbestuur was niet bij machte de goede oude tijd van
de visserij te doen herleven,'en ook al zou men er wel toe in staat zijn
geweest - men had zelf veel te grote belangen bij de moutwijnindustrie
om ook maar enigszins naar de visserij terug te verlangen.
Uit de administratie van het Noachsgilde valt het verloop ervan op te
maken. Zoals we weten bestond het bij de opheffing in 1798 nog uit
slechts twee gildebroeders.
De totale afschaffing der gilden was voornamelijk een politieke zaak.
Al voor de Franse inval hadden patriotten hevig afgegeven op het corpo
ratieve systeem, terwijl de scherpslijpers onder hen de gildebroeders had
den uitgemaakt voor "verachtelijke monopolisten".