18
kulieren waren het vooral slagers, schoenmakers, stoffeerders en ook
scholen die hem regelmatig van werk voorzagen. Een drukke tijd was het
voorjaar - de schoonmaak -, een slechte tijd de weken rond Kerstmis; de
mensen spaarden hun geld voor andere uitgaven. Het gemis aan ontvang
sten in die tijd kon echter goedgemaakt worden als het flink vroor. Het
karretje werd dan opgesteld bij de Poldervaart om ter plaatse schaatsen te
slijpen. Ook werden dan nieuwe bandjes aan de schaatsen gemaakt, of
werden de leertjes vernieuwd.
Op dagen dat er niet gereden kon worden, werd er aan de wagen gewerkt.
Vrijwel alles werd door de schareslijper zelf gedaan. Zo werd het zeildoek
voor de kap gemaakt door linnen te kopen en dit vervolgens met lijnolie,
waaraan een beetje oker voor de kleur was toegevoegd, goed in te smeren.
"Er kwam geen druppel door", aldus Van der Ven. Trouwens, zijn pas
verkochte wagen is geheel gemaakt door Van der Meer, de schenker van
de wagen in het museum; de beschilderingen op deze wagen zijn eveneens
van Van der Meer. Ook de polijstschijf werd door de "scharesliep" zelf
gemaakt. Om een houten schijf werd, nauw passend, een leren riem ge
legd. Deze riem werd met houtlijm ingesmeerd en vervolgens heen en
weer gerold door fijnkorrelige (korrel 80/90) amaryl, vermengd met wat
dodekop, een kleurstof. De bewerking werd afgerond door de schijf ook
nog eens door heel fijngemalen amarylpoeder te rollen. Na een dag drogen
was de polijstschijf gereed.
Over de werking van de wagen en de diverse onderdelen valt het volgende
mee te delen
door te trappen op de tree, de smalle plank onder aan de wagen, komt de
wat hoger hangende dwarsligger in beweging. Aan deze dwarsligger zit de
slinger, die op zijn beurt via het hart aan het jachtwiel verbonden is. Over
dit jachtwiel loopt een leren snaar naar een klos met opstaande randen.
Deze klos zit, samen met de slijpsteen en de polijstschijf op de aangedre
ven spil.
De slijpsteen had een middellijn van plm. 25 cm. en een dikte van 5 cm.
In het midden was een vierkant gat, dat met behulp van houten spietjes
opgevuld kon worden, zodanig dat de steen zonder te slingeren gelijkma
tig met de spil meedraaide. De steen zelf was zandsteen - nu meestal car
borundum - en moest in drukke tijden om de anderhalf a twee maanden
vervangen worden. De kosten hiervan bedroegen het toen niet geringe be
drag van f. 15,-. De uitrusting werd nog gecompleteerd door een klein
aambeeldje, om bijv. scharen weer in elkaar te zetten, en een opbergkast-
je voor gereedschap.
Het trappen was een kunst op zich - het dode punt moest namelijk over
wonnen worden - en kan het best vergeleken worden met het bedienen
van een ouderwetse trapnaaimachine.