5 gewijzigde versie ervan ter goedkeuring aan de Weth voorlegden. Over een aantal van de artikelen in die nieuwe gildebrief zal ik in de loop van dit artikel nog uitwijden. Gelukkig zijn er van het Noachsgilde een aantal concept-rekwesten tot ampliatie van de gildebrief bewaard gebleven. Het is immers interessanter te weten, waarom men bepaalde zaken veranderd wilde zien, dan alleen het feit dat men een rekwest al dan niet afsloeg. LEERLINGEN EN KNECHTEN Bekend is de hiërarchische struktuur binnen het gilde, t.w. de leerling, de gezel en de meester. Over de leerling zijn we over het algemeen slecht geïnformeerd. In de gildebrief van het Noachsgilde is slechts één artikel aan hem gewijd. Wanneer een meester een "leerkind" aannam, zo lezen we, dan moest hij daarvoor aan het gilde twee Carolus gulden betalen. Hetzelfde bedrag moest de meester voldoen indien de leerling zelf meester werd. Hier zien we dus dat niet de leerling maar de meester voor het leergeld betaalde, wellicht omdat velen bij hun eigen vader in de leer gingen. Het Noachsgilde kende geen aparte registers voor het inschrijven van leer lingen zoals bij sommige andere gilden. Leerlingen van buiten de stad woonden gewoonlijk bij de meester in, welke mogelijkheid echter ook bestond voor leerlingen uit Schiedam zelf. Over het aantal jaren dat een leerling bij een meester werkte, weten we vrijwel niets, ofschoon we wel kunnen stellen dat de leertijd bij de scheepstimmerlieden aanzienlijk korter zal zijn geweest dan bij bijvoor beeld de chirurgijnen, welk beroep immers grotere verantwoordelijkhe den inhield. Tussen de meester en de leerling stond de gezel of de werkknecht. Het aantal knechten dat een meester in dienst mocht hebben was beperkt en grotendeels afhankelijk van vraag en aanbod. In 1741 ordonneert de Weth, dat de scheepstimmerlieden en de tot het Noachsgilde behorende slijters voortaan binnen twee dagen de president hoofdman van hun gilde in kennis moeten brengen van nieuw-aangeno- men knechten, en dat de hoofdman daarvan "pertinente aantekening" dient te houden. Klaarblijkelijk had men het dus niet zo nauw genomen met het aantal knechten dat men in dienst mocht hebben. Knechten van buiten de stad mochten alleen worden aangenomen, indien er geen burgers van het ambacht werkloos waren. Een "knecht van bui ten" moest in het Noachsgilde jaarlijks negen stuivers aan gildegeld beta len, drie stuivers meer dan een collega die poorter was.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Scyedam | 1978 | | pagina 5