6 De gilde-overlieden stelden de daghuur van een werkman vast, waarbij rekening werd gehouden met het onderscheid tussen de jaargetijden. Uit een rekwest uit 1666 weten we dat "al lange jaren in gebruick ende observatie" was, dat gildebroeders 's-zomers dertig stuivers en 's-winters tweeëntwintig stuivers daags ontvingen. Begrijpelijk, als we bedenken dat er 's-zomers langer buiten kon worden gewerkt dan in het koude jaarge tijde. De daghuur moest zodanig zijn, dat de knecht er goed van kon rondko men, want op ondersteuning uit de gildekas hoefde hij niet te rekenen. Daar konden alleen de gildebroeders - dus de meesters - aanspraak op maken. Bleek een knecht niet geschikt voor het werk, dan bepaalde de hoofdman of die persoon ontslagen diende te worden. Het spreekt vanzelf, dat de ontslagene voor zijn reeds gedane arbeid werd uitbetaald. Klachten over de in het Noachsgilde werkzame knechten werden nogal eens gehoord. Zo ordonneert de Weth in 1683, naar aanleiding van klach ten van kooplieden over het repareren van hun schepen alhier, dat de hoofdlieden voortaan bekwame knechten aan de kooplieden moeten leveren. Het zal ongetwijfeld de wens van vele knechten zijn geweest zelf ook meester te worden. De barrière van de gildeproef moest dan echter wor den genomen. DE LEERPROEF Het proefwerk, waaraan men de bekwaamheid van een kandidaat kon toetsen, was bij het Noachsgilde lange tijd niet omschreven. Waarschijn lijk zullen er wel leerproeven zijn gedaan, maar die werden dan aan de willekeur van de examinatoren overgelaten. Dat hierbij wel eens niet eer lijk te werk zal zijn gegaan, was er waarschijnlijk de oorzaak van dat men later de proef toch duidelijk omschreven wenste. In 1666 werd de Weth geconfronteerd met een tweetal rekwesten van gildebroeders van het Noachsgilde. Er was sprake van een onderling ge schil, want het ene rekwest was afkomstig van de niet-ondertekenaars van het andere. Het voornaamste verschil bestond hierin, dat de ene partij de leerproef verplicht wilde, terwijl de andere groep zo'n proef alleen zinvol achtte bij twijfel aan iemands capaciteiten. Over de achtergronden van deze zaak heb ik verder niets kunnen vinden. Op grond van het feit echter, dat de Weth besliste dat, aangezien Gillis Kalf in het gilde was toegelaten, óók Joris Jans moest worden toegelaten, meen ik te mogen concluderen, dat discriminatie de eigenlijke oorzaak van het geschil was.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Scyedam | 1978 | | pagina 6