9
Die jaarlijkse bijdrage werd ook wel "jaarzang" genoemd, welk woord
terugwijst op de katholieke tijd, toen tijdens het jaarfeest van de be
schermheilige de contributie werd geïnd.
In het Noachsgilde werd de "jaarzang" aan huis opgehaald en in de admi
nistratie heette het dan: "heeft zijn gilde voldaan".
Die jaarlijkse bijdragen vormden een vaste bron van inkomsten voor een
gilde, want de inkomstgelden en de boeten variëerden van jaar tot jaar,
zodat men van die bedragen nooit zeker kon zijn.
Eens per jaar kwamen de gildebroeders van het Noachsgilde bijeen -
meestal in de St. Jorisdoelen - om de veijaardag van hun patroon te vie
ren. Bij zulke gelegenheden werd zeer veel gegeten en gedronken, en het
was vaak zo dat die "verteringen" het grootste gedeelte van de jaarlijkse
uitgaven van het gilde vormden.
Ook de vrouwen werden bij die feesten niet vergeten ("aen leckernijen
voor de vrouwen ter eeren van St. Noach verteert - 1759).
Een apart artikel in de gildebrief betrof het onderhouden van het glas in
de kerk "aan de midzijde op het choor, daarin getekent staat de arke
Noë".
Dit herinnert ons aan de band die eertijds tussen gilde en kerk bestond:
de tijd van vóór de reformatie, toen de meeste gilden in de kerk een ei
gen altaar hadden, welke vaak rijkelijk werden versierd. De altaren, zijnde
te veel verbonden met "paapse superstitie", verdwenen, maar het glas
bleef.
Tot aan de afschaffing van het Noachsgilde lezen we in zijn administratie
dat er jaarlijks aan de "glaesmaker" voor het onderhoud van het gilde-
glas in de kerk wordt betaald.
Het gilde bewaarde zijn geld in de zogenaamde "bos" (bus), welke bij een
der hoofdlieden berustte. (In 1612 schaft het Noachsgilde zich een
"nieuwe bos met het beslag" aan, welke waarschijnlijk tot aan de afschaf
fing van het gilde heeft dienst gedaan).
Uit die bos werden onder meer zieke of in armoede vervallen gildebroe
ders onderhouden. De hoofdlieden werden geacht hier "met alle voorzig-
tigheid en naar discretie" te handelen, want er mocht beslist geen mis
bruik van deze voorziening worden gemaakt.
Ook moest telkens worden bezien of de inkomsten van het gilde dergelij
ke ondersteuning wel toelieten.
Dat er regelmatig een beroep op de "armenbos" werd gedaan, blijkt on
dermeer uit de volgende inschrijvingen:
"betaelt een aerm man die syn huys afgebrant was" (1618)
"betaelt Cornells Lenarts Wuyster voor onderhout in syn sieckte of
armoede 1619).