Sint Jans Lot
3
Een bericht waaide over naar het Drentse dorp, waar ik woon: het gaat
niet goed met de Grote Kerk van Schiedam! Dan moetje er naar toe, als
naar een zieke.
Op een dag reed ik naar een vergadering. Een omweg over Schiedam, naar
de zieke Grote Kerk. Het is triest met de ramen van Richters, het is erg
met de lekkage, om maar te zwijgen van de wanstaltigheid van het Vrou
wenkoor. Het is onbegrijpelijk dat er geen geld is, hoewel er toch zoveel
geld wordt uitgegeven. Nu moet er gebedeld worden, om iets kostbaars
te bewaren, dat mee de kern uitmaakt van een stad, en haar eigenheid be
paalt. Een stuk tastbare rust valt ten prooi aan verwaarlozing en ont
luistering.
Het is onmogelijk dat de groep mensen die deze erfenis beheert, de lasten
ervan alleen kunnen dragen. Zal daarom Sint Jan's lot gestage aftakeling
zijn?
Rondlopend denk ik aan Penning's gedichtenbundel, waaraan ik de titel
hierboven, gewijzigd, ontleen. Het klanknabootsende kwatrijn over de
drie luidende klokken in de "Grote Toren":
zoo klaar uit Gods Koepel, dat levenslang 't hart,
waar het klopt, naar den weergalm moet luist'ren.
HERINNERINGEN
Vanaf mijn vroegste herinnering speelt de Grote Kerk een belangrijke rol
in mijn leven. Hoe het begon?
Ik was zo klein, dat ik nog op de keukentafel werd aangekleed. Moeder
gaf allerlei uitleg en vermaning: "Denk erom datje stil zit en eerbiedig
bent vanavond, want de Grote Kerk is het huis van God". Eerlijkheids
halve lokte het me niet om mee naar de kerk te gaan. Alleen het laatste
imponeerde me: de Grote Kerk was het huis van God. God was een
bekende. De sterkste veiligheid die er bestond. Streng ook. Nooit te ont
lopen! Hadden we niet aan het eind van de gang in ons huis een boven
licht met gekleurd glas, in het midden waarvan Gods oog was; het alziend
oog? Daar was je soms bang van. Even vaak maakte het dat je je veilig
voelde, toen en later. Nu zei moeder dat ik mee naar Gods huis zou gaan.
Toen ik er kwam, die avond, overtrof het alles!! Het leek me toe dat er
wel duizend lampen brandden. Ik denk, dat toen al mijn ogen niet zo
best waren, zodat de lichten ineen vloeiden; plekken van licht in de
ontzaglijke, weidse ruimte, doorbroken door rijen zuilen. En op de
lampenkronen stonden zowaar kransen indianenveren.
Wat was het hoog! Nog iets was er dat mij mijn adem deed inhouden.
Rechts van waar we zaten, tussen de kolommen door, zag ik het orgel.
Allemaal fluiten naast en boven elkaar, grote, kleine, een hele wand vol.