18 P.J. Mak" in het tijdschrift "De Vlaamsche School" (14e jaargang/no. 9 - september 1901) onderscheidt Winkler Prins drie perioden, die hij als volgt karakteriseert: le periode: ernstig werk, met zorg getekend, maar met meer kleuren dan kleur, d.w.z. de schilder is (nog) niet in staat de kleur overgangen uit te drukken. 2e periode: werken naar de natuur, maar met veel eigens er bij; sterke tegenstellingen van licht en donker. 3e periode: de meest vruchtbare periode; meer luminisme dan impressi onisme. Van de wijze waarop Winkler Prins het werk van Mak beschrijft en be oordeelt, volgt hier een voorbeeld: "Zó waren er uit het Spoeling-distrikt vele studies. Soms was er één, waarin de rechte lijn als dekoratief motief zich in 't eindeloze herhaalde tot effekt van grootsheid. Door boomgroepen, die zich langs wegen open den tot doorkijk, waasde een verre toren wech of 'n molen; of over de rievier tegen morgen-licht het silhouet van een stad; of molen na molen aan bebiesde oevers langs drijvende veeg-vuilheid over donker diep. Soms de rievier in koninklike alleenheid: met een heilinkje of de overblijfsels er van. Of een rievier-bocht met rijen huizen er langs, of met boothuisjes van stroo er aan; of met schuiten er in; of op polderwerkersterrein een polderwerkerskeetzacht goudgeel met verhoogd kleur-accent door dro gend wasgoed er om heen". Tot zover voor wat betreft de waardering van de tijdgenoten. Hedendaagsè beschouwing of kritieken zijn niet bekend. Een indikatie voor de huidige appreciatie kan misschien gevonden wor den in de prijzen die nu in de kunsthandel voor "een Mak" betaald worden 1 Het verhaal rond Mak vindt zijn afronding in een schenking door de weduwe, Mevrouw Mak Romijn, in 1933, vier jaar na zijn dood. Per brief, gedateerd 22 mei 1933, vermaakt zij dan aan de gemeente Schiedam: - "een schilderij in olieverf, groot 1 m. x 1.20, - twee kleine schilderstukjes allen belijst, - acht teekeningen in kleur waarvan twee belijst, - twee aquarellen waarvan een geteekend.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Scyedam | 1978 | | pagina 18