werkjes te tekenen, wat hij onder protest deed. Na verloop van tijd begon
men zich in Rome toch af te vragen, of de beschuldigingen van Van
Wijck c.s. tegen Codde ten aanzien van diens vermeende pro-Jansenis
tische houding terecht waren.
Na verschijning van het - anonieme - "Breve Memoriale" (met gegevens
over de voortgang van het Jansenisme in de Hollandse missie; Van Wijck
zou aan deze publikatie hebben meegewerkt) werd Codde naar Rome
ontboden om zich te verantwoorden.
Terwijl hij in Rome verbleef, ondergroeven de anti-Jansenistische priesters
in Holland zijn positie nog meer door in een verzoekschrift onder meer te
eisen, dat alle priesters het formulier van paus Alexander VII (over onder
werping aan het kerkelijk gezag) zouden ondertekenen. Codde weigerde
dit, en ontmaskerde aldus zichzelf.
Er volgde nu een zuivering onder de geestelijkheid van Holland. Theo-
dorus de Cock werd in plaats van de geschorste Codde tot provicaris aan
gesteld, en op zijn beurt benoemde hij Adrianus van Wijck tot Aartspries
ter van Delfland.
VERBANNING
Alles leek voor Van Wijck en de zijnen koek en ei - zij waren tenslotte
eindelijk door Rome in het gelijk gesteld waar het hun verdenkingen
tegen (crypto)-Jansenisten betrof - doch het zou niet lang duren of de
tegenpartij ging ook tot aktie over. Zij zocht haar toevlucht tot de
protestantse staten, en met succes.
Theodorus de Cock kon ternauwernood aan gevangenneming ontkomen.
Van Wijck werd bij resolutie van de Staten van Holland d.d. 10 mei 1704
verbannen, samen met zijn geestverwant Van Beest, pastoor te Voorburg.
Pogingen van de parochianen van Kethel om dat besluit ongedaan te
maken, mochten niet baten: de baljuw van Rijnland moest Van Wijck
aanzeggen om binnen 24 uren Delfland en binnen acht dagen Holland en
West-Friesland te verlaten.
Van Wijck verborg zich bij zijn vriend Andreas Jansen, missionaris te
Werkhoven, doch werd enige dagen later door de baljuw gesnapt, juist
terwijl hij de mis opdroeg.
Na in vrijheid te zijn gesteld - hij was als gevangene naar Utrecht gevoerd -
vertrok hij naar Emmerich, en vervolgens naar Calcar, alwaar hij de rest
van zijn leven zou slijten als bestuurder van een nonnenklooster.
Nadat in Kethel Petrus van Herst en Godefridus Trippelvoet de zorg voor
de parochie hadden waargenomen, werd op 26 november 1709 de Bos-
senaar Theodorus van den Broeck als pastoor aangesteld. Ongetwijfeld
zal Van den Broeck veel over zijn illustere voorganger hebben vernomen,