compagnons met wie Boufy op Ko
ningsbergen handel dreef. Zijn eerste
vrouw was de Schiedamse Cornelia Bur
gerhout (1715-1778). By haar overlij
den schreef de bedroefde weduwnaar
het volgende 'Grafschrift':
Vraagt gij, wandelaar! wie toch hier
sluimren mag?
KORNELIA, een telg, uit BURGER
HOUT gesproten,
Een levendige steen uit Christus keur-
genooten,
Wier schitterende deugd maar weinig
weêrgaê zag.
Verder vinden we zowel in de afdeling
bijbel- en zedegedichten als by de men
geldichten verscheidene bijdragen van
zijn hand. Eén van zijn mengeldichten
is een vers 'Op den ijsselijken Storm
en Watervloed van den XIV. en XV.
November 1775'.
Behalve deze drie Schiedamse zaken
lieden leverde ook een tweetal Rotter
dammers een aandeel in de Proeve. Al
lereerst noem ik de Rotterdamse advo
caat en procureur Jean Portal Amalry.
Hij werd in 1754 in Schiedam geboren,
studeerde te Leiden in de rechten en
promoveerde er op 7 april 1778 tot doc
tor op het proefschrift De renunciatione
senatusconsulti vellejani.8
In 1784 vertrok Portal Amalry naar
de West en vestigde zich metterwoon
te Cura?ao. Mr. Jean Portal Amalry was
een geletterd man; zijn bijdragen aan de
bundel is aanzienlijk te noemen. Zo
vertaalt hij het een en ander uit het
Frans en het Engels, dicht op klassie
ke thema's en levert enkele proeven van
vertaling uit het Latijn. In zijn 'Gedach
ten op het Afsterven van Mejufvrouwe
Cornelia vander Blok, geb. Burgerhout'
herdenkt hij de echtgenote van zijn
Schiedamse kunstbroeder.
Was Amalry een van de jongere leden
van Vlijt Volmaakt, zijn stadgenoot
Joachim Oudaen mag wel als nestor
van het gezelschap gelden. Deze Joa
chim was een kleinzoon van de veel
bekendere dichter met dezelfde naam
die in de zeventiende eeuw in Rotter
dam leefde. Een wonderlijke man, de
ze Joachim Oudaen Jr. In een open
brief op rijm, waarin hij zich verweert
tegen aantijgingen aan zijn adres9, ver
haalt hij openharig zijn levensloop:
twaalf ambachten en dertien ongeluk
ken. Geboren te Leerdam kwam hij met
z'n ouders in Rotterdam te wonen. Hij
trouwde daar in 1738 met 'eene jonge
Vrouw uit Leiden', Anna Katharina
van Soest. De echtgenote van een van
zijn vrienden kon hem echter meer be
koren, een vrouw die 'in 's mans afzyn,
my kon streelen en verblyden, Dan
rolde kus op kus'. Op een gegeven mo
ment zag Oudaen, die ooit apothekers
assistent was geweest, zich uit geldnood
ertoe gedwongen 'vaersen' te gaan 'dis
teleeren'
Ik stampte en mengde Poot en Vondel
door malkaer,
En smeerde pleisters uit myn ouden
Bestevaer (is: grootvader)...
Toen hij zijn dichterlijke gaven in dienst
stelde van de Oranjes, kwam hij in de
gunst bij de stadhouder.
Ik wierd als Hofpoëet vermaerd door
Stadt en Landt
Toen scheen de Zon van myn geluk
in top gereezen...
Maar door eigen schuld viel hij bij de
prins in ongenade.
Met verbazende openhartigheid bekent
Oudaen, tot tweemaal toe bankroet
te zijn gegaan. Al te los ook sprong hij
om 'met Schrift en munt van 't landt',
en als zijn vriend niet financieel voor
hem in de bres was gesprongen, dan - zo
zegt hij - waaide ik al 'aen een galg of
droogde al op een radt', Gelyk' er
veeltyds volgt op zoo eens schelms
hanteeren'.
Oudaen overlijdt in 1787 als weduwnaar
te Rotterdam. Hoe hij in aanraking is
gekomen met de Schiedamse kunst
vrienden, is nog niet duideüjk. Wel we
ten we dat Oudaen in het najaar van
1776 bijna een volle maand in Schiedam
een kosthuis heeft gehad. Hoe dit alles
ook zij, in de Proeve van Vlijt Volmaakt
12