krijgen in het optreden van mijn vader, die zich tot een zelfstandige kleine onder
nemer had weten op te werken.
In historische zin was er dus alle aanleiding om te verwachten dat ik zou gaan be
horen tot de vele figuren, zoals ik die in Schiedam heb gekend, die een zeker kenmerk
van onderworpenheid zouden meedragen door hun tijd. Zij kwamen uit de kringen
waarin de kinderen leerden om in een zekere deemoedigheid op te zien naar de
broodheren van hun vaders. Zij accentueerden in hun optreden de standsverschillen,
die zo kenmerkend waren voorde tijd, waarin een Piet van Woensel zich uitleefde tus
sen de kurksnippers. En aan deze karakter-ballast kon ik ontkomen door de invloed
van het milieu, dat ik rondom Piet van Woensel heb geschetst.
Natuurlijk heeft een jongen nog vóór zijn puberteitsleeftijd niet het minste besef
van deze dingen. Ook mij werd een zekere deemoedigheid bijgebracht. Als ik met
mijn vader uitging dan moest ik netjes mijn pet afnemen voor allerlei mensen, die
niet eens tot mijns vaders relaties behoorden. Dat waren de figuren van de meesters
van Schiedam, de grote branders en distillateurs, die elke middag samenschoolden
bij de koopmansbeurs, waar de moutwijn-notering tot stand kwam. Maar deze dee
moedigheid kon geen stand houden omdat mijn gemoed daarvoor niet ont
vankelijk was.
Ik was geen proletariërskind, mijn vader was een 'baas', een man, die knechts kon
houden, een meneer. Of mijn vader een kleine of een grote baas was kon ik niet besef
fen omdat ik nog geen oog had voor verhoudingen. Ik had in een huis aan de Lange
Haven gewoond, een van de voornaamste buurten van de stad, en mijn moeder had
daar een dienstbode voor dag en nacht. Mijn vader moest dus wel iets betekenen in de
Schiedamse wereld. Moest daardoor in mij niet onbewust de indruk ontstaan dat ik
in wezen verschilde van de kinderen uit het Schiedamse loonproletariaat?
Men trekke hieruit niet de conclusie dat ik deze kinderen minder achtte dan me
zelf. Het waren mijn kameraadjes omdat mijn familie in burgerlijke kringen slechts
weinig relaties had. Maar mijn aanloop tot het leven kon een heel wat vrijere zijn dan
de hunne. Onafhankelijker dan de hunne zou mijn geest zich kunnen ontplooien. En
dat is, meen ik, de winst, die ik heb mogen binnenhalen uit het milieu van de kurken-
fabriek 'Het Anker'.
Het is mij niet bekend of Piet van Woensel nog leeft. Maar als hij zijn celibatair be
staan van voorheen nog als een oude man mocht voortzetten en deze milieu-schets
onder de ogen krijgen, dan zal hij stellig in zijn geest opnieuw aan zijn werkbank
gaan zitten en opnieuw de kurken ronden over het houten duimpje, waarover hij zo
lang het brede mes liet verglijden. En misschien zal hij dan nog een kleine vreugde
beleven omdat de oudste zoon van zijn baas hem niet blijkt te hebben vergeten. Een
kleine vreugde, zoals schipper Floor hem die eenmaal bereiden kon.
Het is trouwens niet voor het eerst dat ik over Piet van Woensel schrijf. In 1910 pro
duceerde ik een schets onder de titel 'Kurkensnijder', waarin ik zijn figuur literair ver
werkte zonder daarbij echter zijn naam te noemen. Over deze schets schreefWiliem
Kloos mij een waarderend briefje, en zijn Nieuwe Gids plaatste haar. Twee jaar later
werd deze schets door mij verwerkt in mijn Schiedamse roman 'Om het bestaan'.
142
Uit: Mensen in milieu's uit mijn leven. Herinneringsbeelden.