190
Piet was met tellen klaar, strekte z'n gebogen rug en
stond op, zei naar den kant van z'n baas:
Honderd zevenenvijftig worp.
De baas keek op z'n horloge, knikte: om tien uur
konden de duizend tapsche kurken voor Heetman wel
worden afgeleverd.
Rustig brandde Jan door, Piet wette z'n mes en ving
weer aan te snijden, de baas kwartierde, tastte af en toe
zjjn blokjes kurk bij Piets zitplaats op.
't Was nu rustig op de werkplaats, geen woorden
huppelden door de stilte, alleen de werkgeluiden leefden.
Door de wolkengrauwte was zwak de zon gebroken, en haar
telkens onderschepte stralen maakten een vroolijk wisselend
spel van licht over het al maar wendende mes van Piet.
Piet zat in gedachten, arbeidde werktuigelijk. Al jaren
deed-ie zoo, iederen dag. Als 't werken voiop was aange
vangen, werd er weinig gesproken op den winkel, dan leefde
ieder in z'n eigen denken. En Piets denken sloeg nooit wijd uit
naar ongrijpbare dingen, hij weefde 't altijd om 't eigen
voortwiekende leven, dat nu al jaren langs één lijn zich te
bewegen scheen. Van z'n jeugd wist-ie niet veel, alleen,
dat-ie was groot gebracht in 'n gesticht voor verwaarloosde
kinderen. In 't gesticht had-ie 't altijd goed gehad, daar
waren aardige menschen, die voor 'm zorgden. Toen-ie
grooter werd, kwam-ie thuis bij z'n broer, 'n haringvisscher
die 'm op de kurkensnijerij dêe. En bij 't vak was-ie altijd
gebleven. Later, even vóór-ie vrijlootte voor de militie, had
z'n broer 'm verteld, dat-ie al vroeg z'n moeder had ver
loren En van z'n vader in Veenhuizen die moest
ook al lang dood zijn had-ie nooit gezien Al jaren
was-ie nou in den kost, verdiende-ie eigen brood. En hij
was tevreden met wat-ie had. 't Gelukkigst was-ie, als de
menschen hem maar met rust lieten, als-ie zoo maar stilletjes
was in z'n gewonen doen, de werkdagen op den winkel,
191
's Zondags in de kerk, en op de wandeling. Van gezelschap
hield-ie niet. Al die drukke menschen, al die wilde dingen
van het groote leven, dat wel leek te branden, al wat de
geesten beroerde, hij bleef er liefst maar verre van. Zijn
leven raakte 't niet, dat zou wel kalmpjes-nnn vervlieten,
tot-ie werd opgeroepen. En ver vooruitzien op wat komen
ging was niet noodig: God zorgde we! voor de muschies
op 't veld en zou hem dus niet vergeten. Zoo, zooais 't nu
ging, was 't het bust: een leven van verlangenloQZC. dagen.
Want begeerten iiau hij niet. Als hij z'n rustig ieven met
dat van anderen mat, kon hij niet anders dan tevreden zijn.
Z'n tegenwoordigen baas had-ie nou al weer zestien
jaar. En wat had die in al dien tijd niet meegemaakt?
Altijd hard gewerkt en toch de zaak achteruit. Toen-ie
pas op den winkel kwam waren er vijf knechts en een jongen,
was er slavige werkdrukte van veel menschen, die sl chts
daar kwamen voor hun brood, die hun arbeid niet kenden
als levensgenot, voor wie 't zijn op de werkplaats geen in
tieme begeerte was. Dan hoorde je den ganschen dag de messen
aanzetten en geroezemoes van stemmen, zag je slechts in
werkbezigheid gekromde ruggen, en manden en zakken vol
kurken, die op aflevering wachtten.
Dan kwamen daar de kinderen van den baas, eerst
Wim en later Ida, en ook Jan, wat knutselen en wat babbelen,
de kinderen, die nu al eigen levensweg gevonden hadden.
Wat was 't nu stil, vergeleken met toen. Nü hij alleen nog
overig, werkend in kalme dagen. De zaak was er onder
gegaan ondanks de energie van den baas. 't Was 'n kerel
van aanpakken, maar de concurrentie had 'm vermoord,
klant voor klant weggezogen. Eigenlijk was er nu niet eens
meer werk voor een knecht, kon de baas 't alleen wel af
met Jan. Hij wist 't: de baas hield 'm zoolang mogelijk,
wilde hem niet op straat zetten, 't Zou ook wat zijn, als-ie
er eens uit moest