Piet van Woensel
Met de onbekende soldaat uit de eerste wereldoorlog had deze bescheiden werker
gemeen dat hij behoorde tot het leger der millioenen naamlozen, wier leven ver
dwaald is geraakt in de tijd. Een nobody, een naamloze, ook al had hij dan een naam.
Dit klinkt als een paradox, maar paradoxaal was zijn verschijning allerminst. Op zijn
plaatsje achter de werkbank in een enigszins gekromde houding zat hij jaar in jaar uit
verdoken als weggekropen voor het barre leven, dat hem behalve zijn arbeid slechts
enige kleine vreugden liet.
Ik zie hem weer zitten, het brede vlijmscherpe mes in gewoontegebaar hanterend.
Over het houten duimpje, dat uit de werkbank opsteekt, wordt onder zijn vaardige
handen een kurk gerond uit een der kwartieren, die mijn vader zelf placht te snijden
van de kurkrepen uit de brede bladen. De kurksnippers vallen op zijn voorschoot,
fladderen van daar weg naar de grond, waar zij 's mans voeten langzaam-aan doen
wegschuilen, zoals een oneffenheid op een weg verloren kan gaan onder sneeuw.
Wij, de kinderen van de baas, gunden hem zelfs niet zijn volle naam, noemden
hem Piet tout court, en als we over hem spraken dan was het niet over Piet van Woen
sel maar over Piet Woensel. Dat naamstukje 'van' mocht wellicht eens, als in
Duitsland het 'von', de indruk wekken van een hogere afkomst, en deze sprak aller
minst uit het wezen van een man, die zijn eigen bescheidenheid elke dag opnieuw on
der de kurksnippers begroef.
Waarom ik juist deze simpele man koos om daaraan het eerst mijn aandacht te ge
ven in dit werk, is spoedig verklaard. Om te beginnen herinner ik mij slechts weinig
van de andere knechts, die in mijn jonge leven verschenen, en zij betekenden stuk
voor stuk niet meer dan hij. De naam Jeup schiet weer door mijn denken heen. Hij
was de man, die bakkebaardjes droeg zoals mijn vader, en die uit bladen kurk de sier
lijke hoofdletters sneed voor het hangbord: 'KURKENFABRIEK
HET ANKER'. Dan was er nog een jonge arbeider Piet Bijl, wiens naam ik
mij herinner. Dit woord arbeider schrijf ik uit een zekere gewoonte neer, maar een ar
beider heette in de tijd omstreeks 1890 een werkman.
Zo'n werkman was ook Piet van Woensel. Hem heb ik het langst gekend van allen,
die mijn vader hielpen in de niet lichte taak om zeven kinderen groot te brengen van
de tien, die het leven hem toevertrouwde. Hij bleef zijn baas trouw tot het einde, dat
was tot de eerste fase in de eerste wereldoorlog, toen er geen kurk meer uit Lissabon
werd geïmporteerd. Wij, de zeven, groeiden als het ware naast Piet van Woensel op, en
daarom bewaar ik de heugenis aan zijn figuur voor de vergetelheid.
Wat liet de man zich altijd gewillig plagen door de bengels, die successievelijk om
hem heen krioelden! En om de twee jaren ongeveer kwam er telkens weer zo'n bengel
bij! Hij placht een christelijk weekblaadje te lezen, 'De Vriend van Oud en Jong', en
daarin boeiden hem steeds de 'Vertellingen van Schipper Floor'. Wat heeft die schip
per Floor van ons een schimpscheuten te verduren gehad! Maar Piet van Woensel
werd nimmer boos. Het paste een werkman in die dagen trouwens ook niet om boos te
worden op de kinderen van de baas.
Er was immer een soort stompzinnig lachje in zijn bedeesd kijkende ogen en bij
zijn mondhoeken, als werd hij telkens betrapt op het getuige zijn van iets, dat hij niet
138