Maar in 1894 en 1895 bleef ik een object voor zijn steeds nog over de brilleglazen
starende ogen, omdat hij de directeur was van de normaallessen waar ik voortdurend
verder werd geconfïjt in allerlei schoolse kundigheid. De lessen waren in karakter
weinig anders dan herhalingsonderwijs van de lagere school, enkele vakken
uitgezonderd.
Onze leraar in Nederlandse taal was C. Kerdel, het plaatsvervangend hoofd van de
armenschool in het Blauwhuis. Hij was een lange, magere man, altijd in het zwart ge
kleed, een soort gestyleerde doodbiddersfiguur. Ik herinner me niet die man ooit te
hebben zien lachen. Een figuur, waarmee ik wel in botsing moest komen, hetgeen dan
ook prompt geschiedde. Later heb ik hem in Batavia ontmoet, waar hij leraar was aan
een handelsschool en ons een visite bracht. Nog later, op zijn oude dag, en weer in
Holland, werd hij lid van de N.S.B., hetgeen hem moeilijk te vergeven valt. Maar hij is
dood. En het is niet betamelijk om van de doden veel kwaad te spreken.
Een geheel andere figuur was de kleine Tijl, het hoofd van een ulo-school voor jon
gens. Die onderwees de vaderlandse historie, mijn liefste vak. Dat vak kende hij op
een prik, ook al onderwees hij het in de toenmalige trant als de krijgskundige historie
van een soort heldenvolk. Op hoeveel punten moest dit later voor mij wel tot een
désillusie leiden?
De leraar in aardrijkskunde en plant- en dierkunde was mijn buurman in het
Broersveld A.W. Vaandrager, hoofd van de armenschool bij de Noordmolen. Veel
animo voor zijn werk toonde deze man zeker niet, eer leek hij onverschillig voor een
bijbaantje, dat hem niet veel in de beurs zal hebben opgeleverd. Later moet hij in het
verzekeringswezen verzeild zijn geraakt.
Het voor een toenmalige onderwijzers-opleiding zonderling gekozen vak Frans
werd onderwezen door Koosje van Driel, die deed denken aan een oude eerbiedwaar
dige tante. Zij was het hoofd van de jongejuffertjesschool.
Een uiterst droge figuur was de leraar in rekenkunde J. van der Hout, hoofd van de
tussenschool aan de Schoolstraat bij de Warande. Deze man had in samenwerking
met een ander een boek geschreven over rekenkunde, even droog van stijl als de cij
fers, waarmee hij werkte. En dat boek moesten wij bijna uit het hoofd leren om hem te
kunnen voldoen. De aanvang kan ik u nog letterlijk laten horen. Veel heb ik van zijn
onderwijs niet opgestoken omdat op dit terrein het schoolonderwijs niet minder ver
reikte dan wat ik op de normaallessen te verwerken kreeg.
Wiskunde werd onderwezen door Dr. L. de Bruyn, een H.B.S.-leraar. Als ik ver
klaarde mijn les niet te hebben geleerd, - ik hield nu eenmaal niet van het vak al viel
het mij evenmin moeilijk te leren als alle andere vakken - vroeg hij smalend of ik van
daag soms met appelsienen had moeten lopen'. Wij spraken nooit over hem als Dr. de
Bruyn, altijd was het 'Lou' de Bruyn. Als hij binnenkwam en ging zitten, haalde hij
eerst zijn bombazijnen broek op en rochelde vervolgens. Die broek zal wel niet van
bombazijn zijn geweest, maar wij kozen daarvoor deze stofnaam vanwege het vale
kleurtje en de glimmingen bij het zitvlak. Ik durf overigens niet beweren dat ik nim
mer een schop kolen op zijn stoel heb gedeponeerd eer hij daarop met dat glimmende
zitvlak wilde neerstrijken.
Een heel wat plezieriger vak was tekenen, en een heel wat plezieriger leraar was de
teken-onderwijzer J.A. Boer, een rossige verschijning met een musketiers-sikje, be-
lO