UIT DE NALATENSCHAP VAN
DAAN VAN DER ZEE II
J.C. Sander
Tussen de jaren 1890 en 1896 ben ik in voortdurend nauwe aanraking geweest met
een man, die een geheel andere figuur was in het Schiedamse leven dan onze Piet van
Woensel. Dat was J.C. Sander, het hoofd van de tussenschool aan de Broersvest en di
recteur van de normaallessen tot vorming van onderwijzend personeel voor de lagere
scholen. Een tussenschool vond haar plaats tussen een armenschool en een school
waarin ook Frans werd onderwezen. De standsverschillen uit die oude dagen werden
netjes uitgedrukt ook in het schoolwezen. Had het geen grote paedagogische waarde
om de kindertjes al vroeg te leren dat een leerling van een armenschool toch heel iets
anders was dan een leerling, die al een beetje een Frans onregelmatig werkwoord wist
te vervoegen?
Deze permanente misdaad aan de jeugd werd als een normaal verschijnsel in de
verhoudingen van het stadsleven aanvaard. Ook door mijn ouders. Door hun maat
schappelijke positie was ik voorbeschikt voor een tussenschool, en het zou een aan
randing van de adat zijn geweest om mij de verschillende leervakken te doen onder
wijzen in een school, waarin ook het Frans op een lesrooster voorkwam. Maar om mij
ook in dit opzicht niet te kort te doen, omdat mijn gemakkelijk opnemingsvermogen
toch ook een zekere bevrediging moest vinden, ging ik reeds op mijn 9 de jaar naar de
Franse avondcursus van de heer W.J.A.Kruyer, het hoofd van een christelijke school
in de Plantage.
Het was nog de tijd der gebaarde mannen. Die meneer Kruyer had een baard om el
ke surrogaat-sinterklaas jaloers te maken. En hij streek altijd strelend over zijn tooi
zoals een vrouw wier hand de zachtheid van zijde begeert te voelen. Dat strelen was
een zeker voornaam gewoonte-gebaar, dat nog een bepaalde wijding kreeg door de
snijdige Franse woordjes, die boven de baard wegvloeiden.
Meester Sander had eveneens een baard, maar als er ook onder de baarden
standsverschillen zouden zijn geweest, dan zou zijn baard stellig in de armen-
afdeling terecht zijn gekomen. Die baard begon al beneden zijn oren en liep vandaar
tot onder zijn kin. Maar het was geen baard met een zachte zijden golving, het leek
meer of de motten daarin aan het werk waren geweest.
Meester Sander was een man met een groot hart, maar hij had ook een flinke neus,
die een voortdurende verdachtmaking betekende terzake van het gebruik van dus
genaamd geestrijk vocht, welke uitdrukking slechts kan betekenen dat het vocht rijk
werd van de geest van de gebruiker. En op die neus balanceerde een lorgnet. Niet om
daar doorheen te kijken, maar om er over heen te gluren naar het een of andere
slachtoffer, waartoe ik maar al te vaak in aanmerking kwam. Want die knijpbril dein
de steeds bij het puntje van de neus.
In Scyedam 12e jrg.nr.5 publiceerden wij de eerste aflevering van de jeugdherinneringen van Daan van der
Zee. Toen ging het voornamelijk om Van der Zee's kinderjaren in de kurkenfabriek van zijn vader.
In deze aflevering beschrijft Van der Zee zijn schooltijd.
(H.N.)
4