tijk en hadden daarvoor ongeveer de betekenis als die van een boekhouder voor
een koopmanskantoor.
Zes jaren, minus de tijd van mijn militaire drilling, heb ik onder deze heer Schop
gewerkt, eerst als tweede, daarna als eerste klerk, en nimmer zijn we elkander als
mens nader gekomen. We hadden werk en werkdag gemeen en waren bereid elkaar te
vergeten zodra die werkdag geëindigd was. Om mijn welzijn bekommerde hij zich al
lerminst. In mijn toekomst stelde hij blijkbaar geen belang. Ik moest mijn eigen weg
maar zien te vinden door de publieke administratie zo als hij zelf wellicht zonder
enige wenken, aanmoediging tot studie of hulp. Een klerk was niet meer dan een in
strument, een levend aanhangsel van Schops lange armen zolang die armen in dienst
waren van de burgerlijke gemeenschap. Toch heb ik hem, toen ik inmiddels fungeer
de als Hoofdcommies aan de Gorinchemse gemeentesecretarie, de laatste eer bewe
zen door met een hoge hoed op mijn hoofd getuige te zijn van zijn begrafenis.
Die tweede secretarie-afdeling bestond slechts uit een klein personeel. Er was be
halve ons beiden nog een adjunctcommies H. Bras, een gewoontewerker, die zijn
maarschalksstaf reeds had gevonden, en een eerste klerk Edward Maltha, die zijn
ambtelijk leven eindigde op de secretarie in Rotterdam. In twee heel ouderwetse
lokaaltjes waarvan het een het heiligdom was van de chef, werkten we naast elkaar en
bleven we even vreemd voor elkaar als mensen, die in een trein-compartiment toeval
lig dezelfde reis maken.
Er waren nog hoge lessenaars met schuin aflopende bladen bij mijn aankomst. Ik
moest een kantoorkruk bestijgen, die blijkbaar voor mijn lange chef was gemaakt.
Die kruk had twee treden. En als ik boven was dan had ik mijn eerste troon bereikt,
die van een Olympos nog wel iets verschilde. Ik kreeg twee flinke sleutels, een van de
buitendeur van het stadhuis en een van de binnendeur van onze afdeling, samen
gevoegd in een ijzeren foudraal, waarin ze scharnierden. Met zon gewicht in mijn
zak leek het wel of ik de een of andere Croesus van zijn schatten had ontlast. Maar die
sleutels verleenden mij toch ook een zeker ander gewicht. Ik had nu toegang tot de
burcht van het gezag in de Schiedamse burgerlijke wereld.
Met de andere afdelingen was er slechts weinig contact. Daar zaten andere reizi
gers in een ander compartiment van de levenstrein bijeen, maar toch heb ik wel eens
de indruk gekregen dat de verhoudingen daar hartelijker en minder stroef waren dan
bij ons.
De eerste afdeling, die van Algemene Zaken, stond onder leiding van de
Hoofdcommies A.H.W. van Luik, tevens plaatsvervangend secretaris en officier bij
de schutterij, een nogal gemoedelijk type, waarmee ik slechts zeer weinig contact heb
gehad. Diens rechterhand was de commies H. de Vringer, een man, die van jongmaat
je af tot aan zijn pensionering viermaal daags dezelfde gang zou afleggen tussen zijn
huis en zijn bureau. Voorts behoorde tot die afdeling Q. Rovers, ik meen in de positie
van adjunctcommies. Hij was de enige gediplomeerde en leidde anderen voor het
secretaris-examen op. Toen ik vele jaren later optrad als lid van de Haagse gemeente
raad vond ik de heer Rovers terug als een der afdelings-chefs van de gemeente
secretarie. De eerste klerk G.H.Schuurman, zoon van de kantonrechter, was een
aimabele jonge man, wiens goede opvoeding hem een voortreffelijke levenshouding
gaf. Ook hij zou zijn ganse bestaan verslijten in dat oude stadhuis met uitzicht op de
49