OVER GLASBLAZERS H. Kiela In 1910 waren aan de Buitenhavenweg N.V. van Deventer's glasfabrieken en N.V. Glasfabriek De Schie gevestigd. Deze fabrieken bestonden uit een aantal hutten die elk een eigen naam droegen. Van Deventer's glasfabrieken beschikte over de Oude Hut (bouwjaar 1854) en de Groenzaak (1886). De hutten van Glasfabriek de Schie waren de Schie (1897), de Oranjeboom (1899), de Vlierboom, bijgenaamd de Balletent (1902) en de Palmboom. Elke hut bevatte een wan (smeltoven) met een aantal werksteden (werkplaatsen). Een werkstee werd bemand door een ploeg bestaande uit een baas (glasmaker), een steller (blazer), een aanvanger (beginneling) en een indrager. De werkzaamheden van aanvanger en steller werden ook wel door één persoon verricht. Soms werd er een steller extra in de ploeg opgenomen. Bij toepassing van het zgn. halve blazerssysteem verrichtten twee vakbekwame stellers het volledige werk. Samen deelden ze dan het loon van een baas en een steller. In de wan bevond zich de gloeiende gesmolten glasmassa met een temperatuur van 1300 graden Celcius. De samenstelling van de glasmassa (gemengd) bestond uit zand, soda, mergel (kalk) en vloeispaat. Om te voorkomen dat met het vloeibare glas ook verontreinigingen en half gesmolten materiaal werd verwerkt, maakte men gebruik van 'scheepjes'. In de gesmolten massa dreven van scherpaarde vervaardigde scheep jes, die bestand waren tegen de hoge temperatuur. Het vloeibare materiaal drong via gaten in de bodem van de scheepjes naar binnen. De aanvanger nam met behulp van een griffel (bindijzer) een gloeiende druppel glas uit het scheepje. Vervolgens werd de glasklont in één van de holtes van de klots (mal) gestopt en tot een bol gedraaid. Daar na werd de bol aan een blaaspijp bevestigd en overgedragen aan de steller, die de bol in een tweedelige ijzeren klapvorm plaatste. Door lucht in de blaaspijp te blazen, perste hij het glas tegen de wand van de vorm, waardoor de fles ontstond. Na het openen van de vorm werd de blaaspijp met het halfprodukt op de afsnijpaal (onder steuningshulpstuk) geplaatst. De baas schoof dan het schrijnijzer (houder) over de onderzijde van de fles, waarna de blaaspijp werd losgesneden. Met behulp van een speciale schaar werd een kopje (hals) op de fles gevormd. Hierna werd het schrijnij zer met de fles afgegeven aan de indrager. Indragers waren de jongste werknemers in dit arbeidsproces. Zij droegen de juist vervaardigde flessen naar het pleeghok (koelruimte). In deze ruimte was de koeloven opgesteld, waar de pleger met behulp van een tang de flessen in metalen bakken plaatste. Regelmatig werden deze bakken verder in de koeloven geschoven om een ge leidelijke afkoeling van de flessen te bewerkstelligen. Langzame afkoeling van de flessen was noodzakelijk om de gevaarlijke spanningen in het glas te laten uitwerken. In het glasblazerswereldje met de gespecialiseerde gereedschappen, bestond ook voor de glasblazersboekhouding een specifiek attribuut. Om de geblazen en wegge dragen flessen te administreren maakte men gebruik van het 'telhuis'. Het telhuis was een stenen bakje dat uit twee helften bestond. Bij de aanvang van het werk bevonden zich in één van de twee helften honderd knikkers of steentjes. Na elke gereedgekomen fles werd een knikker in het andere vakje van het telhuis gedeponeerd. Hierdoor was 53

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Scyedam | 1987 | | pagina 17