de vluchteling aan het oog zou onttrekken. En dat gebeurde ook. Immers, terwijl die vlak voor zijn belager stond, zag deze hem niet. Toen Liedewijs moeder dat aanschouwde, loofde en dankte zij God en prees het geloof van haar dochter: Pieternel zag in dat groot onheil voorkomen was door de waarheid te spreken. 4. Liedewijs voedsel in de volgende zestien jaar Hierna leed Liedewij aan zoveel verschillende kwalen, dat zij voortdurend het bed moest houden en in de drieëndertig jaar vóór haar dood nooit meer een voet op de grond zette. Van het vierde tot en met het negentiende jaar [1398-1414] van haar ziekbed at zij af en toe een partje appel ter grootte van de kleine hostie die leken bij de communie ontvangen. Zo'n stukje appel werd met een tang in het vuur warm gemaakt. Nu en dan nam ze ook wat brood gedoopt in bier of melk. Toen zij deze dingen niet meer nuttigen kon, dronk zij een paar jaar lang iedere week een halve pint wijn, eerst onverdund, later aangelengd met water. Soms at zij wat suiker of kaneel, een dadel of muskaatnoot. Toen zij ook deze dingen niet meer kon verdragen, dronk ze een halve pint Maaswater per week, dat haar - dankzij de buitengewone genade Gods - aangenamer en zoeter smaakte dan wijn. Zij dankte Onze Lieve Heer daarvoor met hart en ziel. Op de eerste drie jaar na voedde ze zich hiermee tot in het negentiende jaar van haar ziekte. Naar eigen zeggen at of dronk zij de volgende negentien jaar tot haar dood toe in het geheel niet. Ooit vertelde ze enkele vrome mensen, dat zij drieëndertig jaar geen zon of maan gezien had, en evenmin de grond met haar voeten had aangeraakt. Uiteindelijk leefde zij zó lang, dat haar ziekbed meer dan drieëndertig jaar duurde. 5. Liedewijs kwalen tot 1421 Van 1414 tot 1421 at Liedewij helemaal niets en sliep ze nauwelijks twee nachten. Zij leed ontzettend veel pijn; ze verloor zelfs haar darmen. Bovendien leefden veel grauwe, slijmerige wormen in haar lichaam. Ze waren zo dik als het uiteinde van de spil van een weefgetouw en zo lang als het kootje van een pink. Die teerden op haar lichaam. Desondanks stonk het niet. Als men Liedewij verleggen moest, bond men zachte doeken om haar schouders, want anders zouden haar armen eraf gevallen zijn. Vanaf 1414 was verleggen niet meer mogelijk: zij lag voortdurend op haar rug en kon slechts haar hoofd en haar linkerarm en -schouder bewegen. Vanaf het moment dat zij weinig of niets at, gaf zij dikwijls bloed op. Als zij dat bloed niet uit kon braken, liep het overvloedig uit haar neus, oren of andere plaatsen van haar lichaam, zodat haar bed met bloed doordrenkt was. 137

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Scyedam | 1989 | | pagina 25