hield van een grapje. Die waarde bestond uit een nieuwe lei, wat griffels en een sponsdoos. De spoorlijn over. Nu rechtuit! Nee, niet de kant van het Station, dat was linksaf. Rechtuit! Langs de Schie. Waar blijft de Schie nu? Ze verdween achter stallen, achter huizen, achter werkplaatsen, achter fabrieken. Nu liep ik in een straat met hui zen aan weerskanten, mooie huizen, gewone huizen, huizen met bomen ervoor, hui zen zonder bomen, een boerderij, een hoge schutting, waarachter een grote tuin. Een paar winkels, een dwarsstraat. Wat kwam daaraan? Een grote open zwarte wagen, een lijkkoets, zwarte paarden met lange zwarte dekkleden ervoor, op den hoge bok een zwarte koetsier met zwarte luifelhoed (huilebalk noemen ze zo'n hoed), in de koets onder zwarte dekkleden de kist, begraven onder een schat van bloemen, zwarte man nen erachter, zwarte rijtuigen dan weer, ook al met zwarte paarden en een zwarte koetsier en met een zwarte man ernaast, zwarte gordijntjes neergelaten voor de raampjes. Hu, hoe somber! En al dat zwart draaide een hek binnen aan de overkant van de straat. Het kerkhof zeker! Daar had je het grote gebouw met de mooie tuin! 'Hoogere Burgerschool' stond erop. En daar was ook het plein. Wat een groot huis stond daar achter het plein' Met een grote stenen trap in het midden'. O ja, dat was het Proveniershuis, had Vader gezegd. Vreemde naam, ik wist niet, wat het betekende. Even keek ik naar binnen. Een groot grasveld en er omheen allemaal deuren en ramen, 't Leek wel een heel groot hofje. Nu moest ik het plein schuin oversteken. Weldra stond ik voor de draaibrug De Spoeling- brug. Zeker omdat er veel spoelingschuiten niet doorvoeren. Ik zal ze al, twee, drie achterelkaar. 'Mot jeer nog over, jo? Gauw dan!' Dat zei een man met een lange ket ting in zijn hand. Was het tegen mij? Ik ging gauw de brug op. Eer ik aan het andere eind was, draaide ze al. Vlug sprong ik over de ketting, die daar gespannen was. De brug ging open. Even blijven kijken! Een grote Keulse aak, vol geladen met steen kolen, kwam langzaam voor het bruggegat. Ze kon er maar net door. Langs de Schie ging ik nu verder, aan de huizenkant, had Vader gezegd. Dat was een nieuwe wereld voor me! Wat een schepen aan de kant! En al maar los sen en laden! Mannen in onderbroek liepen met zware zakken in de nek, van het schip over de loopplank, de straat dwars over de fabriek binnen. Ik keek eens naar binnen. Ik zag grote ronde stenen ketels met kranen; ik zag een man, in hemd en onderbroek, heen en weer lopend op een plank, een heel lange ijzeren pompzwengel met zwaar ge wicht van onderen met moeite voor zich uit duwend. Langs de waterkant zag ik grote tonnen. Twee jongens schopten ertegen met hun klomp. Bom! klonk het hol. Niet steeds; dikwijls hoorde je maar weinig; dat waren zeker volle vaten. Wat zou erin zijn? Water? Neen, dat zou wel niet. Ik was bij de ophaalbrug. Die ging ik over. Nóg een ophaalbrug! Neen, die moest ik niet over. 'Rechts afslaan!' had Vader gezegd. Nu liep ik op het Slootje, dat wil zeggen op de straat, natuurlijk niet op het water. Een vies watertje anders! Voor een slootje wat breed, maar dampen deed het, en ruiken ook! En het borrelde op verschillende plaatsen. Als je daar nu eens inviel! Bah! Ik ging een beetje van de kant aflopen. Weer van die fabrieken met dezelfde soort ketels! 'Branderij der le klasse' stond erop. Daar zag ik ook de molen, de Noordmolen. Bij die molen moest ik zijn: even ervoor stond de school. De deur was om de hoek. Een portaal, een raam erboven, één ernaast aan weerszijden. 28

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Scyedam | 1990 | | pagina 28