Vervelend, dat de deur dicht was. Er mocht zeker nog niemand in. Een groepje jon
gens stond voor de deur. Wat meisjes speelden in de straat. Ik ging bij de jongens.
Eerst merkten ze mij niet op. Maar nu hadden ze mij in het oog. 'Jongens, een nieuwe
ling!' riep er één. Het groepje kwam om mij heen staan. Ze keken naar me, of ik een
aap was. Ik stond een beetje verlegen te kijken, dorst niets te zeggen. Een kleine jon
gen, een brutaaltje, grinnikte tegen me. 'Een vreemde, zeker een mof!' spotte hij. Een
mof? Wat was dat? Zeker iets, dat niet lekker ruikt, dat stinkt. Hij rook eens aan me en
haalde vies zijn neus op. 'Waar kom je vandaar, jó?' 'Uit Overschie', zei ik. 'Jongens,
hij komt uit Overschie! Een Overschiese mof!'
De andere jongens lachten om die geestigheid. Daardoor aangemoedigd nam de klei
ne belhamel mog nog wat beter op. 'Kijk eens, jongens, hij is mottig!' Ja, ik was mottig.
Niemand had het nog tegen me gezegd, maar de pokken hadden mijn neus en ook
een beetje mijn gelaat geschonden.
Het opengaan van de schooldeuren maakte een einde aan de belangstelling van de
jongens voor de nieuweling. Zij drongen naar binnen, als wachtte hen daar iets zeer
begeerlijks. Toch geloof ik niet, dat leerlust hierbij een rol speelde. 'Meester, een nieu
weling!' riepen ze nog, en daarmee hadden ze met mij afgedaan.
Meester van Bree, wiens klas vlak bij de deur was, ving mij op en liet me voorlopig bij
hem zitten. Klokke negen kwam de bovenmeester. Zijn komst werd aangekondigd
door een stroom van jongens en meisjes, die zo lang mogelijk buiten gespeeld
hadden.
De nieuweling werd voorgesteld en Meester van Bree kreeg opdracht te onderzoeken,
in welke klasse hij thuis hoorde. 'In de derde klas', luidde het rapport. Dat was de klas
van Van Bree. En zo kwam ik onder leiding van een goede kennis. Dat was een voor
recht. In de eerste drie banken, van die ouderwetse lange, zaten meisjes. Middenin de
vierde bank kreeg ik mijn plaats.
Ik geloof, dat ik een vrij goed figuur maakte bij verschillende vakken. Maar
aardrijkskunde had ik nog niet gehad en toen de kaart van Zuid-Holland voor de klas
hing en de meester een lijntje aanwees met de kaartenstok, zat ik met de mond vol
tanden. 'Het Engelenwater!' fluisterende een jongen achter mij, en weldra meer stem
men: 'Het Engelenwater' 'Het Engelenwater!' Dankbaar voor die inlichtingen, zei ik
luid 'Het Engelenwater!' Met daverend gelach werd dit antwoord ontvangen.
Voor de tweede maal dien morgen was ik slachtoffer. 'Nou, nou!', zei Meester van
Bree, die zelf toch ook even moest glimlachen. 'Past maar op, later weet hij het beter
dan jullie allemaal'.
Vreemd toch, die open vakken in je geheugen! Ik weet niets meer uit die klas, ook niet
uit de volgende, in hetzelfde lokaal ernaast. Meester van Bree ben ik verder voorgoed
kwijt. Ik vermoed, dat hij kort daarop voor het onderwijzersexamen geslaagd is en er
gens buiten Schiedam als onderwijzer benoemd.
Pas als ik in het achterste lokaal, in de vijfde klas, zit onder de persoonlijke leiding
van het hoofd van de school, de heer Simmermans, die zijn leven lang bij vrije keuze
klasseonderwijzer heeft willen zijn, komen er weer flitsen van herinnering.
Meester Simmermans was een zeer vlijtig, zeer degelijk en stellig ook zeer knap on
derwijzer. Dat 'zeer knap' slaat niet op zijn uiterlijk. Hij was bejaard, rimpelig, grijs,
had scherpe niet mooie trekken en een fletse kamerkleur. Maar een glans van goed-
29