bosje door sloten omgeven. Daar konden we ons oefenen in slootjespringen. Wie dat
niet durfde, kon over een door jongens gemaakt dammetje toch op het eiland
komen.
Nog liever gingen we de tweede landweg. Maar die was door een hek afgesloten. Dat
hek was gemakkelij k over te klimmen. Erger was het, dat de weg dwars door de landen
liep en datje er niet mocht komen. Goed uitkijken dus, of er in de verte geen boer te
bespeuren was. Van een boer waren we zo bang niet: die konden we wel ontlopen.
Maar die gemene boerenhonden! Die hadden je zó te pakken en beten je een stuk uit
je broek! 'Willen we maar teruggaan?' zei al gauw een bangerd. 'Nee, jö, d'r is nergens
een boer te zien. We zijn er haast'.
Waar waren we haast? Wel, bij het Slot van Spanje, 't Was niet helemaal juist; 't duur
de nog een tijdje, eer we ons doel bereikten. Uit angst versnelden we de pas. Hè, geluk
kig! We waren er! Wat kuilen, wat grote brokken steen, veel grof struikgewas, een stuk
muur...dat was het Slot van Spanje. Er dichtbij zag je de Delfshavense Schie.
Een ruïne dus. Ja, een ruïne van één van de vele kastelen, die in deze omgeving heb
ben gestaan, de ruïne van het Slot van Spangen.
Een gevoel van onveiligheid joeg ons gauw weer op van deze plaats. Wat dichter bij de
vrije landweg voelden we ons meer op ons gemak. Heerlijk daar te liggen in het volle
gras en te luisteren naar het parelend gezang van de leeuwerik. Waar zou hij zijn?
Hoog in de lucht natuurlijk, steeds maar jubelend en stijgend.
't Is ons overkomen, dat we, geboeid luisterend en speurend, verrast werden door een
boze boer, die zijn hond op ons afstuurde. We vlogen naar het hek, tuimelden er meer
overheen dan we klommen, herademden op de weg. O, wat een angst hadden we
uitgestaan!
32