Bij het van Stapel Loopen van het, op de werf De Nijverheid te Schiedam gebouwde barkschip 'De Eendracht' op de 28 Julij 1837 Wat wil dat weemlend kielental, Dat, bij gezang en vreugdgeschal, Laat vlag en wimpel waaijen. En dobberend voor den Schie-mond drijft. En aan die plek genageld blijft, Hoe stroom of wind moog' draaijen? Wat stuwt ge, Maas! zoo fier en stout, Schoon BOREAS den sluimer houdt, Uw golven toch naar boven!? Waarom ontzwelt gij ginds uw wed, En duikt hier dieper in uw bed, Als voor d'orkaan verstoven? En slechts dien rei, dien trippeldans Dien stoet, versierd met bloem en krans Van dartlende Najaden, Die, duikend op en onder 't nat, In 't lisch verward, met schuim bespat, Zich in den Maasvloed baden. Verbeidt gij hier der stroomen God? Of THETIS, uit haar waterslot, Om weer haar echt te vieren. En aan der Goden prachtfestijn, Bij 't ruim genot van Ambrozijn, Den Nektarkelk te zwieren? Want zie, dat steil, dat trotsch gevaart. Dat door zijn vracht den grond bezwaart, Die schijnt van één gespleten Door nijverheid en kunst gebouwd Van buit, aan 't grijs Hercynisch woud Met reuzenkracht ontreten; Die waterberg van hoogen praal, Den balg omschanst van hard metaal. Er driedik om geklonken, Beteugeld ERIS en haar woên. Daar we in het wapperend blazoen Der Eendracht beeld zien pronken. Hoe gul wordt door der Nimfen stoet, De nieuwe gezelling begroet, Die met haar zaam komt wonen Daar heel de rei, door niets gestuit, Haar rondom digt in de armen sluit, Om liefde en trouw te toonen. Zij torschen, huppelend met dien last. De haar zo wellekome gast Op zilverblanke schoudren; En zij, verhoogd, en trots op de eer, Ontrolt in 't golvend dundoek weer De zinspreuk onzer Oudren. De in het 2e couplet genoemde bliksemschicht lopen. Of vreest gij voor dien bliksemschicht? Die nu, met blaauw en aaklig licht, In zwarte wolken vonkelt, En dan, met klaterende knal. Gelijk een slang van reuzenstal. Het gansche zwerk doorkronkelt? Maar 't is geen Godheid, die, vergramd, Verbolgen, en in toom ontvlamd, Uw feesten komt verstoren. 't Is vader ZEUS, die, ook verheugd, Tot meerdring van uw gulle vreugd, Zijn juichtoon dus doet hooren Koom' dan dat bleek gedrocht der hel, Die ERIS, slechts niet wêer in 't spel, Die sloopte PRIAM's wallen, En in dien krijg van vijf paar jaar, De Grieksche en Trooische heldenschaar Als halmen neer deed vallen!.... Thans duchten wij die jamm'ren niet, Nu 't oog zoo los u spelen ziet, O sluwe HYLAS-roofsters! Wat kwaad ooit NEREUS heeft voorspeld, Gij bij zijn maagschap mee geteld. Gij zijt hier heilbeloofsters. Daar beeft en schudt het breede boord.... De kiel schiet los glijdt zachtkens voort.... Maar kracht en snelheid groeijen, En de Eendracht vliegt, bij 't hoog getij, De Maaskil in, en voelt zich vrij Van de afgeschudde boeijen. Den vlam ontstijgt den kouden grond; Langs heel den vloed klinkt ver in 't rond De schelle kreet der blijheid; En het los gelaten zeekasteel Verkondt, uit eigen kooperen keel Met bliksemrook, zijn vrijheid. Zweef, Eendract! Zweef, op breede vlugt Van 't zwellend zeil, naar de Oosterlucht! Geleidt haar, Nereïden! En moog 't beschermend Tweelingpaar, Bij stormgeloei en zeegevaar, U hulp en hoede bieden! Breng Hollands groet aan Java's strand! Keer veilig weer in 't Vaderland, Met schatten rijk beladen! Als gij dan rein uw wimpel toont, Ziet ge op nieuw met eer bekroond Door onze Stroom-najaden. at op een zware donderbui, vlak voor het van stapel 168

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Scyedam | 1990 | | pagina 28