voeding aan openbare onderwijsinrichtingen. 'Ik kan niet nalaten van deze plaats er mijn diepe verontwaardiging over uit te spreken!' Aldus Ds. Westrik. En toen begon hij zijn preek. Een enkele maal ging Vader mee naar de kerk. Dan zaten we op de hoogste rang hou ten banken, vrije plaatsen. Als je daarbij ongelukje bijbeltje liet vallen, - en dat gleed heel gemakkelijk van het smalle houten richeltje - dan moest je tussen latten en plan ken equilibrerende vier meter ongeveer afzakken om de zerken vloer te bereiken. Maar in de regel geloofde Vader het wel, zonder het uit dominee's mond te horen. En daarin had hij groot gelijk, zes dagen hard werken en dan je enige vrije dag voor de helft in de kerk doorbrengen, dat is dwaasheid. Dat motief werd echter niet gebruikt. 'Ik zit toch maar te hoesten en dan hinder ik anderen'. Zo ging ik dus meestal alleen, want geen van mijn broers voelde wat voor naar de kerk gaan. Dan wilde ik echter niet zitten op die verheven armeluisplaatsen. 't Is toch ei genlijk bespottelijk, dat in de Christelijke kerk, waar wij zo overtuigd kunnen zingen: 'Zijn wij als broed'ren één', de schotjes van het standsverschil zo'n gewichtige plaats innemen. Ik bleef liever staan. Maar waar te gaan staan? De bankenrijen rondom het middenvak, dat voor de vrouwen bestemd was, waren door paden gescheiden, die naar het middenvak toe smaller werden. In één van die paden ging ik staan, maar daar stond ik in den weg. De kerkeknecht Van Gerven (in zo'n kleine stad ken je iede reen) deed een deur van een bank voor me open. Daar zat ik nu. Op een goede plaats, dat was niet tegen te spreken, maardie plaats kostte geld. En dat was de bedoeling niet. Mijn kwekelingen-fmanciën gedoogden geen uitgaven voor een plaats in de kerk. Toch stopte ik Van Gerven bij het uitgaan van den dienst een dubbeltje in de hand. Voortaan werd dat een vaste belasting. Ik kwam steeds door dezelfde deur binnen, nestelde mij in hetzelfde hoekje, kreeg door Van Gerven een plaats aangewezen. Ik kwam in een goed blaadje te staan bij de die naar van de kerk. Van een goede plaats klom ik op tot een uitverkoren plaats. Te genover het orgel, links van het pad, waar ik steeds mijn toevlucht zocht, stonden enige hoge banken, met houtsnijwerk overladen, breed en belegd met zware groene kussens. Oudtijds zetelden daar de patriciërs, maar die kwamen sinds lang niet meer ter kerke. Aan die zijde opende in het vervolg Van Gerven een deur voor mij, een on derscheiding, die ik wel mocht waarderen. Ik geloof, dat de preek meestal weinig indruk op mij maakte. Wél het gebed, die stille afzondering met den Almachtige. Maar sterker werkte steeds het gemeenschappelijk gezang. Ik zong zo graag. En dan was er nog het orgel na de dienst. Als de kerk uitging, kwam Textor in actie. Textor was de organist. Hij kon prachtig volle klanken ontlokken aan het grote, in rijkdom van goud en zilver blinkende orgel, met de gouden Faam, die de bazuin steekt er bovenop. Was ik aan de Marktzijde binnengekomen, aan de Nieuwstraat verliet ik de kerk, want daar was het orgel. Zo lang mogelijk bleef ik onder het orgel staan luisteren, tot de man, die de deur sluiten moest, mij naar buiten keek. Maar dan zweeg ook het orgel. 207

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Scyedam | 1990 | | pagina 31