LEVENSHERINNERINGEN (6)
DE SCHUTTERIJ
J. Stout
Ik was in 1890 25 jaar geworden, de leeftijd, waarop je ingelijfd werd bij de Schutterij,
De Wet van 1827 (een oeroud besje, waaraan nieuw leven in te blazen aan verschillen
de ministers van oorlog steeds was mislukt door de afwijzende houding der Volksver
tegenwoordiging) kende rustende en dienstdoende schutterij. De rustende schutterij be
stond alleen op het papier. Ze behoefde geen dienst te doen. Om aan de lasten der
dienstdoende schutterij te ontkomen, verhuisden Rotterdammers naar Kralingen,
Hagenaars naar Voorburg of Rijswijk, Amsterdammers naar Watergraafsmeer. Wat
had je aan die flauwe kul!
De actieve schutterij werd in de steden aangetroffen.
De sterkte ervan bedroeg 2% der bevolking. Je kon vrijloten, maar er zijn mij geen an
dere gevallen van vrijloting bekend dan door gemeente-ambtenaren. Je werd niet op
geroepen voor de loting. Dat deden anderen wel voor je. En die trokken vrije num
mers voor ambtenaren.
De eerste oefening was een paar keer per week in de 'Schuur, een weinig dichterlijke
benaming voor het exercitiegebouw in De Doelen aan de Noordvest met annex een
afgesloten exercitieplein. Ze duurde een hele winter en werd geleid door sergeant
instructeurs van de infanterie uit Delft, onder toezicht van kapitein-adjudant Van
Waas, een prettige man, voor een schutterij-officier goed op de hoogte van de
dienst.
Na de eerste oefening volgde een soort examen, waarna je was afgericht. De verdere
oefeningen, waaronder veelal marsoefening met muziek (we hadden een heel goed
muziekkorps) door de stad, hadden om de veertien dagen plaats. Bij slecht weer wer
den ze afgewimpeld door de stadsvlag geel-zwart op de toren. Je begrijpt, dat vele
ogen op zon dag naar de toren van de Grote Kerk waren gericht.
Dienstdoende schutters droegen uniform, door de gemeente verschaft aan onvermo-
genden, uit eigen middelen betaald door de overigen. Het uniform bestond uit panta
lon, tuniek met één rij knopen, een hinderlijke en ontsierende stropdas (die dikwijls
stiekum vergeten werd, maar bij de inspectie werd daarop extra gelet) en een schako.
De bewapening bestond uit een onmogelijk zwaar voorwereldlijk geweer met haan
en laadstok, erbij behoorde een bajonet, die in een schede, hangende aan een koppel
riem, werd gedragen. De bajonet heette onofficieel 'slakkensteker' en het geweer
'spuit'.
Later kregen we betere, heuse grendelgeweren, die veel lichter waren. Het waren
Beaumont-geweren, door het leger toen buiten gebruik gesteld. Je zou er werkelijk
mee kunnen schieten, al hebben we in Schiedam nimmer schietoefeningen gehad.
Een overjas werd niet verstrekt, mocht ook niet gedragen worden.
Voor schoenen moest iedere schutter zelf zorgen.
141