Hohenzollem, voer de Maas op naar Rotterdam. Schiedam mocht hem, in het voor
bijvaren, zijn hulde niet onthouden.
Dies was de Schutterij, het enige militair aandoende korps, waarover de stad beschik
te, aan het Hoofd opgesteld, om de honneurs te bewijzen. Ik stond mede in het gelid
en heb uit de verte het levend symbool van Duitslands grootheid en macht, dat zich
op het dek van het mooie schip vertoonde bij het langzaam voorbijgaan niet alleen
aanschouwd, maar heb mijn eerbied betuigd, door het presenteren van het
geweer.
Goed, dat Z.M. op zo grote afstand niet kon zien, hoe antiek de geweren waren!
Maar wie er ook trouw hun schuttersplicht vervulden, één ontbrak er op het appél,
een advocaat, die maling had aan het bevel van zijn schutterlijke superieuren. Of hij
dan de Keizer niet wilde zien? Dat wel! Hij was dan ook present, niet in apenrokje
(zoals hij het noemde), niet in het gelid, waar hij behoorde te staan. Zijn aanstaande
schoonvader, een groothandelaar in hout, bezat een villa aan de Maas, vlak bij het
Hoofd. Daar, op de veranda van de bovenverdieping, konden we de délinquent zien
genieten, in het bijzijn van zijn meisje en van de familie.
Hij werd voor den Schuttersraad geroepen, maar verscheen natuurlijk niet. Bij ver
stek werd hij veroordeeld tot de hoogste boete, die kon worden opgelegd. Dat was
nodig, om hem gelegenheid te geven in cassatie te gaan. Hij maakte daarvan echter
geen gebruik, betaalde leukweg de hoge boete en at er geen boterham minder
om.
Deze advocaat klom bij de rechterlijke macht op tot de hoogste waardigheid:
advocaat-generaal bij de Hoge Raad.
De meeste vonnissen betroffen afwezigheid bij brand. Om beurten hadden de com
pagnieën der Schutterij brandpiket. Dat werd elke maand officieel overgenomen. In
geval van brand werden de schutters, met brandpiket belast, opgeroepen om in volle
uitrusting te verschijnen op de plaats van de brand, teneinde met de politie het terrein
af te zetten. De oproep geschiedde bij klokgelui en trommelslag. Een lantaren, aan
één der hoeken van de toren, wees de richting waarin men had te gaan, om de brand te
bereiken. Meestal wees een rode gloed aan de hemel wel de weg. Branderijen, moute
rijen en maalderijen konden venijnig branden. Een regen van brandend graan
vormde een prachtige waterval van vonkelend goud.
Een baantje was dit opkomen bij brand niet. Branden braken gewoonlijk uit bij nacht
en ontijd. Was het in de winter, dan kon je soms uren lang in barre kou, zonder over
jas, op hoeken van stegen en straten staan, met het geweer aan de voet, in groot gevaar
van geducht kouvatten.
Brutalen trokken een burgerwinteijas aan, al of niet gecompleteerd door een dikke
bouffante, wat allesbehalve martiaal stond. Maar hün een zorg! Officieren, zeifin mi
litaire overjas, verboden het, maar ja, jas en das waren er nu eenmaal! wat moesten zij
doen? Wat moesten zij doen? De schutters wegsturen?
Maar wie moesten dan de afzetting handhaven? Maar druppelsgewijs verschenen de
opgeroepenen. De brandklok had natuurlijk niemand gehoord, al stond men er in de
144