Spoedig zijn we in een interessant gesprek gewikkeld over de bekende kwestie, waar om de zalm (Salmo salar) tot wel in Zwitserland toe den Rijn opzwemt, terwijl 't toch eene zeevisch is. 'Zie je, meneer', en hij tikt me vertrouwelijk op den schouder, 'ze zeg ge nou wel dat die vissche dat doen om daar d'r eiere te legge, maar, kijk is, wete doe ik 't niet (hij is nog al bescheiden voor zijn leeftijd), ik gloöf alleenig maar, en dan zeg ik je: ze legge daar, omdat ze nou een keer die eiere bij d'r hebbe, want ze schiete hier ommers net zoo goed; maar waarom ze daar heen zwemme, dat weet ik niet, en zal ik je nou is wat vertelle meneer, - 't oudje kijkt mij geheimzinnig aan - dat weet geen menschdaar kunne ze nou wel heel wat over kletse, maar echt sekuur wete, doen ze 't geen van alle'. Dan, gedachtig aan vroegere dierkundelessen, mompel ik zoo iets van voorwereldlij ke tijdperken, andere ligging der kust, dat de zalmen eertijds aan de kust kuit schoten, dat die toen was, waar nu zoo ongeveer Zwitserland ligt, vandaar dat nu nog de zalm.... Maar al je jaren geleden opgedane schoolkennis wordt van nul en geener waarde ver klaard, als de oude visscher zich hard op de breede borst slaat, en beslist, edoch min der complimenteus beweert- Onzin, meneer, gekkepraat, niks van waar hoor; zie je, ik ben nou acht en vijftig jaar bij de visscherij en daar heb ik nog nooit wat van ge merkt; dat komt enkel en alleenig omdat die beeste zoo geschape benne. De zaak dreigt te philosophisch te worden en ik vraag maar eens wat er nu eigenlijk gevangen wordt en hoeveel. 'Zallem en elleft, meneer', antwoordt de bovenbaas. 'd'r wil ook wel is een steur in- komme' (in 't net n.l.). 'maar als we een paar bliekies snappe, late we ze niet meer zwemme', grinnikt hij er achteraan, dan volgt eene pauze, tot ik informeer hoeveel de maatschappij gemiddeld per week vangt. 'Daar kun je niks van zeggen, beslist de oude baas, dat verschilt wel van zes of zeven tot een vijfhonderd. Vorige week hebbe we d'r bijvoorbeeld zes en vijftig opgehaald; één keer, laat eens zien, dat is nou ook al een jaar of veertien geleje, toen hadde we d'r vierhonderd een en negentig in ééne trek: dat herinner ik me nog best; maar nou - mismoedig schudt hij 't hoofd - 't wordt hoe langer hoe beroerder, meneer. Toen ik bij de visscherij kwam, bedroeg de pacht aan 't rijk 105.000 en er werd goed geld ver diend; er kwam in dat zelfde jaar 325.000 binnen; maar teugeswoordig, de pacht wordt hoe langer hoe minder, nou nog maar 20.000 en 't is toch nog te veel, zie je; d'r mot te cente bij, waarachtig waar; de visscherij vliegt achteruit; dit jaar is zelfs al veel minder dan 't vorige, en als je dan nog aan al de onkosten denkt, die merakels dure nette - want als je geen goed spul neemt, kun je de boel dadelijk wel opdoeke - die om de haverklap stuk gevare worde, en zie je, meneer - veelbeteekenend trekt hij zijne grijze borsteltjes-wenkbrauwen bij elkaar - 't is toch zoo verduiveld jammer, dat de visscherij achteruitgaat; want kijk is, als e rnou ergens eene nieuwe straat aangelegd wordt en ze bouwe d'r, ik zal maar eens zegge tien winkels in, dan benne d't morge vijftien en nou motje niet denke, dat als jij goed verkoopt, je buurman 't ook doet, niks van aan hoor, da's allemaal konkerensie en nog eens konkerensie; maar da's bij de visscherij niet,' gaat hij op triomphantelijken toon voort, 'als we met het eerste net goed vangen, dan zit er in het tweede en derde haast net zooveel, en dan vange ze daarginder, hooger de Maas op, ook genog, dan verdiene we allemaal, en daarom is 't zoo jammer.' 15

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Scyedam | 1992 | | pagina 15